verkorene heurs herten was een schoon en fier ridder. Elken dag
op vast uur, ging zij tot hem, hetgeen Philippus wist.
Hij zette zich op eene bank tegenover een venster en wachtte. En
als zij hem voorbijging met flikkerend oog en met rozeroode lippen,
en glanzend van jeugd en van liefde in haar kleed van goudbrocaat,
zag zij den infant, die, zonder zich van zijne plaats te verheffen,
tot haar zegde:
--Mevrouwe, hebt gij een oogenblik voor mij?
Driftig als de merrie, die in haren loop gestuit wordt op 't oogenblik
dat zij rent naar den schoonen hengst, die in den beemd hinnikt,
antwoordde zij:
--Hoogheid, een ieder moet gehoorzamen aan Uwen vorstelijken wil.
--Zet U naast mij, sprak de infant.
Onbeschaamd, listiglijk en onbermhertig zag hij haar aan:
--Zeg mij het Onze-vader in Vlaamsche tale; men heeft het mij geleerd,
laas! ik heb het vergeten.
De arme vrouw zegde een Vader-ons, doch tamelijk vlug, maar hij dwong
haar telkens tot langzamer spreken.
En aldus noodzaakte hij heur het tot tienmaal toe te zeggen, aan haar,
die op dit uur aan andere gebeden dacht.
Daarna sprak hij vleiend van heure schoone gouden lokken, van heure
heldere tint, heur klare oogen, maar niets dorst hij zeggen van
heur gevleesde schouderen, noch van haren fraai gevormden boezem,
noch van iets anders.
Zij meende te mogen heengaan en blikte reeds naar den tuin waar zij
haren minnaar wachtte, toen hij vroeg of ze wist welke de deugden
der vrouw zijn?
Daar zij niet antwoordde uit vreeze van verkeerd te spreken, deed
hij het in heure plaats, en zegde hij op den toon van een zedenpreeker:
--Deugden der vrouwe zijn kuischheid, eerzaamheid en ingetogenheid.
Hij ried haar aan zich zedig te kleeden en alles wat heur was,
zorgvuldiglijk te verbergen.
Zij knikte ten teeken van goedkeuring en zeide, dat zij zich voor
Zijne Noordpoolachtige Hoogheid liever met tien berenhuiden dan met
eene el neteldoek bedekken zou.
En terwijl hij onthutst was over dit antwoord, nam zij lachende
de vlucht.
Nochmaals was het vuur der jeugd in de borst van den infant ontbrand:
maar het was dit gloeiende vuur niet, dat de sterke zielen tot groote
daden drijft, noch het zoete vuur, dat de teedere herten doet weenen:
't was een somber vuur uit de helle, door Satan ontstoken. En het
glom in zijne grijze oogen, gelijk de maan boven een kerkhof, in
winternacht. En het brandde hem wreedelijk.
Daar de arme gluiperd geene liefde voor anderen voe
|