Zon
haar had getroost ... en de sterren!
Toen ze gedaan had het verhaal van haar leven, raakte een zonnestraal
het zwarte kruis in haar kelk aan. Dat werd toen een gouden kruis en
mocht mee-blinken in het goud van den bloemen-hemel.
Ze mocht heel dicht, heel dicht bij de Zon blijven: bij het Licht
dat haar troost was geweest in haar leven.
De madeliefjes bogen zich voor haar; en de liefsten, en de besten,
en de moedigsten, juichten:
--Ik wist het wel!
En ze vertelden aan hun buurtjes, hoe ze gedaan hadden met de tulp:
hoe ze toch altijd wel goedheid gevoeld hadden voor haar....
En de Zon zag de madeliefjes aan.... Ze zag hun blaadjes rood van
schaamte.
Toen zag de Zon de tulp aan, met haar nu gouden kruis; en de Zon,
die wel alles weet en ziet, maar van heel uit de hoogte, voelde, nu
ze het van dichtbij zag, het groote leed van de kleine tulp. Ze trok
even haar stralen in ... want ... de Zon moest schreien... En boos,
heel boos schoten haar stralen den volgenden dag op aarde neer, al
de bloemblaadjes van alle madeliefjes rose schroeiende. Want dubbel
boos was ze, omdat waarlijk de madeliefjes Haar beeld vertoonden in
't klein, en als kleine, blanke zonnetjes altijd zoo onschuldig
opkeken naar Haar.
Na dien tijd werden er geen heel witte madeliefjes meer geboren. Allen
hebben rose uiteinden aan hun blaadjes; want de Zon stelde deze straf
als een gedachtenis.
En zoo is het gebleven tot op dezen dag.
ELZE
Daar regeerde eenmaal, in een schoon land een koning, die meende dat
hij zeer wijs was; maar in waarheid was hij alleen goedhartiger dan
de meeste andere menschen. Hij had een eenigen zoon, dien hij zoo
liefhad, dat hij nacht en dag peinsde, hoe hij hem volkomen gelukkig
zou kunnen maken.
Reeds toen de prins nog maar een klein kindje was, dat evenals
de geringste uit het rijk niets behoefde dan moederzorg, liet die
gedachte den koning geen rust; en toen eenigen tijd na de geboorte
van den jongen prins de koningin stierf, werd zij zoo groot in hem,
dat zij hem boven alles bezig hield.
Hij zag om zich heen mannen en vrouwen, rijken en armen, jongen en
ouden, gebogen onder den last van het leven. Hij zag het vergeefs
trachten en streven naar geluk, van allen die hem omringden en hoorde
hun klachten rond zijn troon dwalen, waar hij zelf zat, peinzens-moede,
met een hart vol liefde denkende aan het kind dat hij gelukkig wilde
maken, zonder dat hij wist hoe.
Hij las geleerde, wijsgeerige
|