met het blonde kind
zag het niet.
En het steenen brugje welfde dan vreemd over 't beekje, ijl in de
dunne lucht, haar vrienden, de brandnetels missende.
En traag gleed het beekje dan heen.
Op den eersten zachten lentedag kwam de stille vrouw weer, het
blonde meisje aan de hand houdende, dat nu liep. Het had nog dezelfde
verbaasde vraag-oogen, en hetzelfde zon-haar; maar diep-in begonnen
de oogen te raden....
Alle mooie dagen kwam de vrouw buiten, aan haar hand het teer-blonde
kind, en in haar oogen, zachte, moede oogen vol droeve liefde,
weemoed die ver weg zag, en wist van spoedig heengaan.
Zoo gingen vele zomers en winters voorbij; en altijd grooter werd
't blonde meisje, en altijd dieper haar sprookjes-oogen: blauw,
met donkere stralen.
De bleeke vrouw kwam niet meer buiten. Ze was er de laatste maal
geweest, vroeg in de lente, en had toen geschreid, zoo, dat het
blonde meisje zich angstig aan haar vastklemde, en ook schreide, en
"Moedertje ... moedertje!" snikte.
Daarna was de vrouw niet meer gekomen, en kwam het kleine meisje
alleen. Hoeveel zomers het meisje nu op den molen was, wist het beekje
niet precies; maar het was nu zoo hoog als het molenrad, en heel teer
roze-wit in haar donkerblauw kleedje, waarover haar zon-lokken golfden.
Ze kwam dikwijls zitten aan den voet van de dennen, tusschen de wilde
rozen, en zag met de rozen het klaterend gewentel aan, haar knietjes
opgetrokken en haar armen daaromheen geslagen. Ze luisterde met de
wilde rozen, haar hoofdje leunend tegen een dennestam, naar de liedjes
die het beekje voor haar zong; en 't was dan, of haar oogen al dieper,
al dieper werden, en verhaaltjes vertelden.
Maar op een grijzen najaarsdag kwamen veel zwarte mannen door het dal,
en het brugje over naar den molen. Toen ze heengingen, droegen ze een
zwarte kist en liepen het dal weer in, langzaam, heel langzaam.... De
witte man die in den molen woonde, ging ook mee; en 't beekje, dat
geen werk behoefde te doen dien dag, zag, hoe hard nu zijn gezicht
was, met die stijf op elkaar geknepen lippen en strakke oogen. En
het beekje stroomde ook het dal in, mee met den donkeren stoet,
niet begrijpende, zachtjes vragende en klagende.
Lang duurde het, voor het blonde meisje weer kwam bij het molenrad;
en toen het kwam, eindelijk, in een stillen schemeravond, en evenals
vroeger onder de dennen neerhurkte, zag het beekje, dat de blauwe oogen
nog dieper, nog donkerder waren geworden, en al maar v
|