n witte lelie
boven de opgewonden menigte. Ik ben niet alleen prinses Elze, maar
ook een vrouw! Wie van u zal zoo laf zijn een vrouw kwaad te doen,
die u nooit iets misdeed?
Grommend gingen de mannen terzijde, zooals het brullen van den storm
even lijkt te wijken voor den helderen klokke-klank van een kerkje,
dat roept in den Kerst-nacht; maar achter Elze, die rustig haar
paardje liet stappen, groeide het aan tot een booze massa, als een
wilde zee van nijdige hoofden.
Elze was niet bang meer, nu ze zekerheid had. Ze voelde zich wonderlijk
gerust.
Toen, overstemmend het dof gemompel der menigte, kwamen veel kinderen,
zingend. Ze droegen bloeiende witte en roode bloemen-takken, die ze
naar Elze wuifden, zoodat een regen van fladderende blaadjes op haar
kleed en haren viel.
Ze klommen, toen Elze stil hield, tegen haar rijtuigje op, en wilden
allen haar handen en kleederen kussen.
Nu kwamen Elze de tranen in de oogen.
--Ziet ge mannen! riep ze met luide, trillende stem: dit zijn uw
kinderen, die me liefhebben!
--Leve onze lieve prinses Elze! juichten de kinderen, haar rijtuigje
volgend, en met de nu bloesem-looze bloemen-takken wuivende, terwijl
de menigte zich verstrooide.
--Zij is toch wel waarlijk een koningin? mompelde een der ontevredenen,
terwijl hij naar den grond zag.
Elze was diep bedroefd. Ze begreep wel dat die stemming tegenover haar
hoe langer hoe erger zou worden, en het leven van den prins door haar
schuld verbitteren zou.
Lang en ernstig dacht ze na.
--Kon ik maar sterven! was het eind van haar denken; maar ze vond
zichzelve nog zoo jong, en den dood zoo naar, en het leven zoo
heerlijk! Haar man zou bedroefd wezen; o, zeker! want hij had haar
heel lief; maar een korte, sterke droefheid was misschien beter,
dan een heel leven vol verdrietelijkheden.
--Kon ik maar sterven! dacht ze telkens en telkens weer. Dan dook het
vriendelijke, oude gezicht van haar vader voor haar op, zag ze haar
klein, oud huisje in 't stille, ernstige bosch, hoorde ze haar blanke
duiven zwiepen door de geurige lucht, tot een groot verlangen haar
beving, daarheen te gaan, om haar oude leven weer te beginnen. Maar
wat zou de prins daarvan zeggen? Zou hij er ooit in toestemmen,
dat ze hem alleen liet.
Het zou haar ook hard vallen heen te gaan; maar dat wilde ze niet
bedenken. Ze had den prins zoo lief, dat ze alleen peinsde hoe ze
hem leed zou besparen.
Niemand kon ze raad vragen in haar omgeving; ook ni
|