t ze door onnoodige drukte de aandacht hoefde
te trekken. Ze wist wel, dat een korten tijd van 't jaar er niets
mooiers was dan zij; en dat vond ze genoeg. Ze sloot zich dicht
aaneen met haar broers en zusters, om door vereende krachten nog
hooger schoon te bereiken, van zacht-paarse weelde, die wijd uitlag,
stil en onbewogen, wetende dat 't zoo goed was. De erica vertelde
het met een klein airtje van stijf-deftigheid aan de eenvoudige gele
brem, die toch ook haar best deed; en die dacht er over. Ze probeerde
even over de erica heen te kijken, om het blonde kind te zien. De
blauwe klokjes, hier en daar gebogen luisterend tusschen het gras,
hoorden het vanzelf; en ze bengelden heen en weer op hun dunne, van
boven even omgebogen stengeltjes, om de aandacht te trekken als het
kindje komen zou in het dal.
Ook de lage eiken, struik-eiken, die als broedende vogels langs
het dal zaten, hoorden het. Ze wierpen hun blader-takken over en
onder elkaar, en breidden ze, waar ruimte was, ver over den grond
uit, een beetje lui lijkende. Ze hielden 't verhaaltje tusschen hun
rond-getande bladeren vast, waar 't bleef hangen. Dan nog hoorden het
de droomerige larixen, en bepeinsden het tusschen hun blauwe ruimte,
niet goed begrijpende. Ook vertelde de erica het in een mededeelzame
bui aan de donkere dennen, die het zongen in hun kruinen, en aan de
hooge eiken, die het wijs, als sterke mannen, die 't leven kennen,
niet verder zeiden.
Ook hoorden het de blank-grijs beplekte berken, met hun bladeren als
vallende tranen, alleen, of in groepjes bij elkaar staande: ranke,
slanke vrouwen lijkende, een beetje geneigd tot treuren. Ze lispelden
het in hun licht-bewogen loover, niet zeker van vreugde; te gevoelvol;
te angstig.
Zoo wist weldra het gansche dal van het blonde kind; en zoo ver de
boomstammen droegen, hoorden de wijkende bosschen het verhaaltje in
vage klanken, en vingen 't op, en zongen 't ook, telkens vager.
Toen het winter werd, zag het beekje een langen tijd het blonde kind
niet. En onwillig deed het weer zijn werk, kortjes mopperend over
't zware molenrad heen. Het zag wel den witten man, die in den molen
woonde, juist als in den zomer met zijn knechts zakken in den molen
dragen, die op wagens, met breede, dampende paarden er voor, gebracht
werden. Het zag hem soms, als er geen werk was, en 't rad rusten mocht,
op het verweerde brugje staan bij de drie boomen, het dal inziende,
dat loom te wachten lei; maar de bleeke vrouw
|