's avonds bij 't brugje, in de schaduw. Je
kunt dan hun oogen zien glinsteren in 't donker, als ze kijken naar de
elfen die in 't maanlicht over 't beekje zweven. Elfen komen alleen
in 't licht: in 't maanlicht. O! ze zijn zoo mooi! Ze dansen, met
bloemen en kransen. Ze zijn wazig-wit gekleed, met haren die glanzen;
en ze zingen ... soms heel treurig ... meestal wel treurig ... maar
dat is juist zoo mooi!... Wanneer neem je me mee naar je kasteel?
--Ik weet het nog niet. Ik kan er nu niet komen.
Tot zijn eigen verwondering sprak de jonge man tot het kind als tot
een gelijke.
--Waarom niet? vroeg ze.
--Ik heb den sleutel van het kasteel verloren, en kan hem niet terug
vinden.... Ik kan nu ook niet zoeken.
--Waarom niet?
--Omdat ik ziek ben en hier eerst gezond moet worden.
--Hier?
--Neen, in 't dorp, achter de bosschen.
Het kind dacht na.
--Weten ze in 't dorp, dat je een prins bent? vroeg ze.
--Neen.
--Weet ik het dan alleen?
--Velen gelooven het niet!
--Zoo; ik zag het dadelijk! Je ziet er uit als een prins!
--Waarom?
--Je hebt het gezicht van een prins!... Ben je erg ziek?
--Ik weet het zelf niet. Misschien wel.
--Zou het mogelijk zijn dat je dood ging?
--Ik weet het niet.... Misschien wel.
--Voordat je weer in je kasteel bent?
--Misschien wel!
Allerlei indrukken volgden elkaar op, in het gezichtje van het kind:
angst, droefheid, verwondering, en eindelijk een geheimzinnige
blijheid. Ze boog zich zoo ver ze kon voorover, en zei zacht, met
hoopvolle oogen:
--Ik zal den sleutel van je kasteel voor je weervinden. Zal je er
mij dan brengen?
--Ja: dat zal ik!
De blauwe sprookjes-oogen dankten; en het molenrad zong, en het beekje
gleed het dal in, en het dal wist weldra van den prins, die misschien
sterven zou....
En het beekje zong vrede, en het meisje en de jonge man spraken
niet. Zij zag naar het beekje en naar het getril van stille golfjes,
en hij zag haar aan. Ze kon ongeveer vijftien jaar zijn; maar was
zoo teer en fee-achtig, dat men ook gelooven zou, dat ze niet ouder
was dan tien.
Uit haar oogen keek een wonder-diepe ernst, die niet echt
kinderlijk was. Het kwam hem voor, dat ze niet gezond kon zijn,
en misschien, naar den geest vroeg rijp, spoedig van den levensboom
zou afvallen. Haar lokken, lichtblond, en krullende even over haar
schouders heen, omlijstten het doorschijnend, roze-bleeke gezichtje,
met den roerenden oogen-ernst een geheel vormende
|