al wat gij zelf weet, opdat zijn
geest vervuld worde van wijsheid. Ge zult hem spreken van de aarde,
en van den hemel; van sterren, zon, en maan; van het vuur dat is in
het hart der aarde, en van het water, dat is op haar oppervlakte,
en in haar ingewanden. Gij zult hem leeren van plicht en godsvrucht,
en alle schoone kunsten. Gij, vrouw, die de plaats vervult eener moeder
bij den prins, zult tot hem spreken van goedheid en zachtheid jegens
alle schepselen, zoodat geest en hart beide schoon worden. Gij zult
hem de dieren leeren beschermen, zooals de goede sterke, den zwakkere
beschermt; ge zult hem de bloemen leeren beschouwen, met eerbied voor
hun schoonheid.
Maar wat gij allen hem leeren zult, of waarvan gij tot hem spreken
moogt, een woord zal uw mond nooit uitspreken in zijn bijzijn:
het woord Liefde; opdat zijn ziel kalm en onbewogen door hartstocht
moge zijn, en alleen geleid worde door wijsheid, deugd en plicht,
zijn gansche leven.
Wie onder u, vergetende dit mijn bevel, in het bijzijn van den prins
spreken zal, zoo, dat de gedachte aan Liefde in hem opkomt, en ook
hij, die in zijn bijzijn het woord Liefde zal uitspreken, zoodat hij
er de beteekenis van zou willen leeren, zal gestraft worden, met de
zwaarste straf die door booswichten uitgedacht kan worden.
De leermeesters, en ook de voedster van den jongen prins, bogen zich,
als vervuld van eerbied voor de woorden van hun koning. Daarop gingen
ze heen, den koning alleen latende in zijn troonzaal, waar het vallende
daglicht weifelend hing. En tot duister de ruimte vulde, zat de koning
te droomen van het groote geluk, dat hij geven zou aan zijn kind.
Toen de voedster naar buiten trad, om zich weer te voegen bij den
prins, die in een gedeelte vanden paleis-tuin speelde, vloog een klein,
rood vogeltje driemaal om haar hoofd, en verborg zich zingende in
haar hart. Daar zong het maar al door; doch zoo zacht, dat zij zelf
het alleen hoorde, en voor zich heen, lachte tegen zijn zang.
De prins was bezig kapelletjes na te loopen, tot ze hem brachten bij
de mooiste bloemen, die hij dan plukte, en tot een krans wond voor
zijn vader, den koning.
Zoodra hij de vrouw zag komen, die hem tot een moeder was geweest,
liet hij de vlinders vliegen, en wierp, in haar armen vluchtende,
zijn krans op den grond.
Toen, den lach in haar oogen ziende, vroeg hij:
--Voedster, wat is er in uw lach? wat is er in het lachen van uw oogen?
--Prins, in den lach mijner o
|