uurlijks; en teer-roze
blaadjes lieten los van den rozenstruik, en zweefden naar 't beekje,
dat hen meenam, het dal in.
De prins droeg een zwart fluweelen buisje; zijn hoed, een gewone,
wit-strooien hoed, helaas! zonder veeren, lag in 't gras; en zijn
armen waren gevouwen achter zijn hoofd, als hoofdkussen.
Al een heele poos had hij daar gelegen, gelokt door 't vredige
geruisch van 't molenrad, eerst niets hoorende dan dat. Toen, als
iets wonderlijks, het stemmetje, vol gevoel, vertellende.
Hij had niet durven kijken, niet precies kunnen nagaan, waar het
stemmetje vandaan kwam, tot opeens de rozenstruiken opzij bogen,
en het blonde meisje omlijstten, dat hem nog altijd aanzag.
Langzaam opende de prins de oogen: zachte, vriendelijke oogen,
in een droefgeestig gezicht. Het meisje liet den rozenstruik los,
die nu tusschen hem en haar dicht sloeg.
Hij sloot weer half de oogen, en bleef stil liggen.
Toen kwam het blonde meisje achter de dennen vandaan, voorzichtigjes,
zachtjes als een schuw vogeltje, dat toch nieuwsgierig is. Ze nam
afgevallen rozeblaadjes in haar hand, en gooide ze in de beek,
doende alsof ze hem niet zag. Het sprookjesboek hield ze vast;
en af en toe dwaalden haar groot-open vraag-oogen naar den prins,
die de zijne nog altijd half dicht hield en zich niet bewoog.
En het molenrad achter de rozen zong, en weefde zilveren waden,
en het meisje vond dit alles heel natuurlijk, dat het zoo was.
--Wat lees je? vroeg eindelijk de prins.
Het kind hief met beide handen het boek in de hoogte; en hij las,
zijn oogen nu geheel openend:
--Sprookjes?
--Ja. Jij bent zeker een prins?
Een bleek lachje gleed over het ernstige gezicht van den prins.
--Ja; zei hij.
Hij was een prins, behoorende tot de uitverkorenen, die heersenen
zullen, als de lieve God hen laat leven tot ze koning worden: koning
over de zielen der menschen, heerschende door het schoone woord,
dat doet buigen voor wien het voert als schepter, het hoog houdende.
--Dat dacht ik dadelijk! Je hebt zeker al veel ondervonden. Ben je
al eens betooverd geweest?
--Ja; zei de prins, en hij jokte niet.
--Vertel eens!
Het wonder-teere figuurtje ging tegenover hem zitten, op den glooienden
oever; en de blauwe straal-oogen zagen in diepe verwachting naar het
gezicht van den prins.
Hij sloot weer de oogen.
--Even denken, wat ik je vertellen zal.
Na een poos hief hij zich op; en half zittende, half leunende in
't gras, verzon
|