of leeg gedragen.
Zoo werd het zomer; en het blonde meisje ging over het brugje het
dal in. Ze voelde wel dat alles haar kende daar. Het gras, dat haar
voetjes streelde, de erica die haar kleedje vast wilde houden, de
blauwe klokjes die "welkom" riepen, alles was haar zoo lief-bekend.
De vertrouwelijke struik-eiken riepen: Rust bij ons!
De hooge dennen zongen: Bij ons!... en het blonde kind zag op naar de
blauwe lucht met blanke wolken, en voelde de liefde die haar omringde.
Dit had het beekje gedaan.
Toen ze terugkeerde naar den molen, zag ze bij de brug de brandnetels
staan, die even, stijfjes, bogen, en die, toen ze zagen dat het meisje
hen bleef aanstaren, hun sierlijkste houding aannamen. Zij vond de
brandnetels heel mooi, zooals ze daar schuin over 't beekje hingen;
maar ze voelde niet de begeerte in zich opkomen, hen te plukken. Haar
sprookjesboek had haar geleerd, dat bloemen en planten denken, lijden
kunnen, en pijn voelen. Ze had niet de begeerte om te willen hebben
wat mooi is. Ze had er een stillen eerbied voor, als voor den lieven
God-zelf die het gemaakt had; en ze voelde dat zij geen leven mocht
verkorten, dat Hij wilde laten voortduren.
De wilde rozestruik stond in vollen bloei, en de zomer lag warm
in het dal, toen het blonde kind weer met haar sprookjesboek bij
't molenrad zat. Ze kon nu vlot lezen, en nam het sprookjesboek
alleen uit gewoonte mee; want ze kende het van buiten. Ze kwam
luisteren naar de vertelseltjes, die 't beekje haar verhaalde. Heel
stil luisterde ze; dan, bij 't eentonig geklater, dat haar lief,
droomerig stemmetje begeleidde, verhaalde ze zelf, zoo voor zich heen,
zich zeker alleen wanende, wat er in haar eigen hoofdje aan mooie,
wondere dingen rond-dwaalden.
Toen ze, heen willende gaan, de rozenstruiken wat terzijde boog,
zag ze in 't korte gras, aan de overzijde van 't beekje, tegen den
glooienden oever aan ... den prins ... uit haar sprookjesboek. Hij
lag languit in 't gras, en hield de oogen gesloten zooals ze dacht;
maar in waarheid keek hij tusschen zijn wimpers door naar het blonde
meisje met haar wit-roze gezichtje, zich niet bewegende uit vrees
haar anders te zullen verjagen. Het was zoo iets wonderlijk liefs,
dat blonde kind in haar effen blauw kleedje, waarover de gouden haren
languit golfden, tusschen de wilde rozen uitkijkende, dat hij eerst
dacht te droomen en zich doodstil hield. Zij bleef hem met haar diepe
sprookjes-oogen aanzien, als iets heel nat
|