, dat wonderlijk
afstak bij het kinderlijke van haar manieren.
Haar figuurtje, nog dat van een kind, en haar kleeding, zonder den
smakeloozen opschik dien men in den burgerstand zoo vaak aantreft,
waren onbeschrijfelijk sierlijk in alle houdingen.
Ernst, voornamen eenvoud en kinderlijkheid, zei de verschijning tot
den jongen man, die haar als een wonder aanzag.
Zou ze nu wezenlijk denken, dat ik een prins ben? vroeg hij zichzelf
af. Of speelt ze, onbewust doorgaande op haar sprookjes-denken, zooals
een kind, dat moedertje speelt met haar pop, en de pop laat eten en
drinken, hoewel ze weet dat ze het niet kan, en tegen de pop praat,
hoewel ze weet dat die haar niet hoort? Zou ze mij begrijpen? Of
spreekt ze maar mee, in een sprookjes-gedachtengang...?
Het kind zag weer op, en de roerende oogen-ernst drong in zijn oogen.
--Als je naar den hemel gaat, voordat ik den sleutel van het kasteel
heb gevonden, zal je mij dan meenemen? vroeg ze.
--En je vader dan?
--Vader zal me niet missen; hij heeft zooveel te doen!... En... er
is iemand in den hemel, die me graag bij zich zou hebben.
--Moeder zeker..., zei de jonge man zacht.
Het kind knikte.
--Nu moet ik weg!--een klein lachje gleed over haar zacht gezicht. Je
gaat zeker ook heen straks.
--Ja, straks.
--Zal je weer komen?
--Ja, ik zal komen... als ik kan.
--Ik ben anders bang van menschen, zie je! Vader zegt, dat ik niet
deug, omdat ik de menschen nooit aanzie. Maar dat komt, omdat ik ze
niet mooi vindt. Vindt jij de menschen mooi?
--Neen, meestal niet. Maar er zijn er toch die mooi zijn... en... wij
zijn toch ook menschen?
--Neen, dat geloof ik niet!
--Wat zijn wij dan?
--Als ik menschen niet durf aanzien, en beesten wel, en bloemen ook
wel, en jou ook... dan geloof ik niet dat jij een mensch bent!
--Misschien niet!
--Waarom zeg je altijd misschien?
--Omdat ik zoo weinig weet.
Het kind bleef nadenkend staan, en zag hem aan. Zacht schudde ze weer
het blonde hoofdje.
--Dat geloof ik niet. Je zegt het uit goedheid!
Toen sprong ze tegen den kant op; en na een klein knikje verdween ze
tusschen de wilde rozen.
En het zwarte rad weefde voort zijn webben van zilver water, en het
beekje gleed het dal in, en de prins zag droomerig toe.
En het beekje vertelde van het blonde meisje, en van den prins,
en van den verloren sleutel, en van den hemel waar moeder
wachtte.............
Twee lange dagen zag het beekje het blonde kin
|