en verwonden de hand die
zich naar hen uitstrekt.
Ongehinderd steken ze hun sierlijke bladeren naar alle kanten uit,
en laten hun bloemen: blonde, geel-blonde bloemen, als fijne, ronde
krullokken, luchtig hangen. Uitdagend staan ze te kijken; alsof ze
wilden zeggen door hun houding: raak me eens aan als je durft!
De menschen, toen ze bemerkten dat de lieve God de brandnetels dus
boven veel andere bloemen beschermde, zeiden om zich te troosten:
dat de brandnetels leelijk waren.
De brandnetels zelf weten wel beter. Ze lachen heel zachtjes om de
menschen, die zichzelf wijsmaken dat ze niet willen, als ze niet
kunnen; en ze blijven onberoerd door onheilige aanraking wachten,
tot de lieve God-zelf hen plukt.
Langs het beekje stonden ze; en die het dichtst bij de steenen brug
waren, vlijden zich sierlijk tegen haar aan. Zelfbewust hieven
enkelen zich op tot boven den glooienden oever, in on-omkoopbare
on-verwinbaarheid durvende.
En de brug, goedig, bleef roerloos liggen om haar plicht te doen,
en het dal te verbinden met den watermolen.
Bij het molenrad, waar list het water van het beekje zoo opgevangen
had, dat het om te kunnen ontsnappen eerst werk moest doen, groeiden
wilde rozen. Hun geur hing over het klaterende water, dat zong bij
't werk doen, en verspreidde zich om den molen, als een teedere
vriendelijkheid. Hun overhangende takken tipten nu en dan even in
't water, en werden dartel bespat met wegschietende dropjes. Met hun
fijne meeldraden hielden ze die dropjes een poosje vast, ze dragende
als edelsteenen. Als het zonlicht dan tusschen de takken kroop,
deed het de druppels schitteren en kleurvonken; dronk hen daarna in,
en verspreidde hen later als onzichtbaren, van rozegeur doortrokken
damp in het dal.
De wilde rozen en de brandnetels konden elkaar niet zien; want
de brug lag tusschen hen. De rozen waren nieuwsgierig, en zonden
menigmaal losse bloembladen naar de brandnetels. Maar de bloembladen
bleven liggen op het brugje, of vielen in de beek; en wat ze zagen,
vertelden ze niet aan den rozestruik; maar dat namen ze mee in hun
graf: de zwijgende aarde.
De brandnetels waren niet zoo nieuwsgierig, omdat ze aan zichzelf,
en aan de bizondere plaats die ze onder de planten bekleedden genoeg
hadden, en gansch vervuld waren met de gedachte daaraan.
Ze zagen zichzelven in 't klare water, wetende hoe mooi ze zich
teekenden tegen het grijs-roode brugje, en schudden hun geel-blonde
krullokken, met een
|