et den ouden koning,
in wiens zachte, half uitgebluschte oogen ze niets dan goedheid las.
Plotseling viel haar iets in. 's Nachts, als de prins slapen zou,
wilde ze naar het bosch gaan, en den Boschgeest vragen, haar den
tooverdrank te geven dien hij 's winters bloemen, planten en boomen
gaf, zoodat ze een poos dood leken. Dien drank wilde ze drinken;
en als ze dan gestorven zou lijken, en men haar in een graf gelegd
zou hebben, wilde ze den Boschgeest vragen haar te komen wekken en
bij haar vader te brengen.
Ze zond een duif naar haar vader, met de boodschap, dat hij niet
ongerust behoefte te zijn, als hij zou hooren dat ze dood heette. 's
Nachts, toen alles stil was, sloop ze onhoorbaar het paleis uit, en
ging zoo vlug ze kon naar het bosch, dat als een groot, zwart geheim
haar stond te wachten.
In het bosch ging zacht over het zachte mos de Boschgeest. Zijn
diep-groen gewaad sleepte fluisterend langs de buigende varens, en
zijn zacht gezicht met de diep-blauwe oogen, die als sterren lichtten,
was ernstig onder de lange, grijs-blonde haren.
In zijn eene hand hield hij een uitgebloeide papaver. Daarmee maakte
hij het woud in slaap, wijd rondom, en gaf het zijn zilveren droom
van nachtegalen-zang, die straks in de roerlooze stilte trillen zou,
alsof een hemelziel zich op aarde uitzong.
Bij een open plek in het bosch, waar tusschen lang, gebogen pluimgras
witte margrieten stonden, bleef de Boschgeest even stil staan. De
margrieten wilden niet slapen; ze waren te wit, en hielden het
licht vast; daarom bleven ze in hun hartjes langer wakker dan de
donker-groene boomen.
De Boschgeest strekte beide handen uit, een slaap-zegen murmelend
tusschen zijn langen lokken-baard. Al lager zonken zijn handen, en al
zwaarder daalde duister over de schemerbloemen; en toen stil, zijn
handen lagen tegen zijn sleepkleed, sliepen al de blanke margrieten
tusschen het dommelend pluimgras, en onder de boomen glommen in
't zwart-schijnende mos heldere glimwormpjes, als zacht schijnende
aarde-sterretjes.
Toen hief de Boschgeest zijn edel hoofd naar den hemel, en riep de
sterren die nog niet waren gekomen te voorschijn, met de sterren
die diep in zijn ernstige oogen glansden; en vroolijk kwamen ze,
alle!... alle!... en lachten naar de kleine, bescheiden glimwormpjes,
die niet lachen konden omdat ze maar op de aarde woonden.
Daarop ging de Boschgeest terug in de donkerte van de boomen, en zag
daar omhoog. En het zilveren
|