ille vrouw, en van het blonde kindje, dat het
zoo liefhad om haar zon-lokken en hemel-oogen.
Het vertelde dat het zoo gaarne langs den molen stroomde nu, en daar
gewillig werkte voor het blonde meisje, met liefde doende, wat het
als plicht was opgelegd. Het vertelde maar al door, al door, omdat
het niet zwijgen kon, van het beeld dat het opgenomen had in zijn
rimpelig vlak, dicht bij 't molenrad, waar 't water rustig gleed,
moe van 't werk-doen.
Het vertelde van de kleine handjes, die bij het donkere rad de
weg-spattende dropjes trachtten te grijpen, en te houden, evenals
de wilde rozen, die dan lief toezagen, of ze dachten, dat een van
hun zusjes daar stond. Want roze, zacht-roze was het blonde kind,
en teer, en fijn als blaadjes van wilde rozen. En haar oogen, groote
sprookjes-oogen, keken evenals de wilde rozen, wijd open, toe. En
haar lachje parelde als de weg-schietende dropjes van 't zilver-water
wevende molenrad.
Voor het blonde kind op den molen was gebracht, mopperde het beekje
wel eens, over het werk, dat het gedwongen doen moest. Toen was
op een lentedag het blonde kind gekomen om toe te zien. De stille,
bleeke vrouw, die in den molen woonde, hield het op den arm; en het
had op haar hoofdje een wit mutsje, waaruit rond het kopje keek, met
de groote blauwe vraag-oogen, en het kleine, roode mondje, nog niet
vast gesloten. Het stak de armpjes uit naar het molenrad, kraaiende
van pret om het zilveren gewar dat het zwarte rad omwoelde. Na dien
tijd deed het beekje zoo gaarne zijn werk, als belooning de blij-lieve
verschijning van het kleine meisje nemende. Telkens als het beekje het
meisje weer zag, was het iets grooter geworden. Als het kwam, deed het
groote rad zijn best, en weefde mooi zijn glanzende wazen, die even
bleven, en dan braken, en spatte glinster-droppels naar het kind met
de sprookjes-oogen. En 't beekje, tevreden, liet met zich sollen, en
gleed weg, het dal in, en vertelde, vertelde van het blonde kind, aan
de brandnetels, aan de distels en de braamstruiken, en aan de hooge,
gepluimde gras-halmen, die bogen als de wind hen even streelde. En
de witte bloemen van de bramen, wijze, zachte, bescheiden bloemen,
die wel wisten dat ze er alleen waren om vruchten te geven, zeiden het
bedaard-weg aan het kortere gras, hoog op den gloeienden oeverkant,
waarheen ze hun ranken vlijden, voluit-licht en zon zoekende.
En het korte gras vertelde het aan de erica, wier verdienste te veel
bekend was, dan da
|