raagden, zonder
te zien. De wilde rozestruiken tikten tegen haar teer-bleeke wangen,
en het rad deed zijn best, en weefde nu donkere wazen in den schemer,
die alles omhulde, en spatte heldere droppels, die als groote tranen
op het donkere kleedje lagen.
Doodstil bleef het blonde meisje zitten; totdat het beekje haar
vreemde oogen niet meer kon zien. Toen kwam, met donkere stem, de
witte man het roepen, en het ging.
En het zware rad klaterde voort in den starre-nacht als vroeger,
en het beekje gleed voort langs de gelende braamstruiken. De bleeke,
stille vrouw kwam nooit weer; en het blonde meisje kwam alleen tegen
den avond onder de dennen, met haar vreemde oogen, die vertelden.
Toen kwam weer de winter; en het meisje bleef weg. Vroeg in 't
voorjaar zag het beekje haar weer. Haar kleertjes waren nu langer,
en hingen bijna tot op haar voeten. Ze droeg een donker lint om haar
zon-lokken, en hield een groot boek onder den arm.
Onder de dennen keek ze eerst rond, of ze vreesde gezien te
worden. Toen kuste ze het boek, keek weer rond, ging zitten onder de
dennen, sloeg het boek open, en las.
En het zwarte rad wond rond zijn blinkende water-webben, en het beekje
gleed glanzend het dal in, waar de eerste bloempjes verlegen rondzagen
in 't leven.
En het rad wierp heldere droppels op de knoppende rozestruiken, en
op 't blauwe kleedje van 't blonde meisje, dat al maar las, langzaam
nog en met moeite, maar diep-ernstig haar blauwe oogen over het boek
met sprookjes.
Als ze even opzag om te denken, las het beekje in haar oogen wat zij
gelezen had. Dan lag het boek op haar knieen, en volgden haar oogen
het rad, zonder te zien; en dan was een lachje om haar lippen en
licht in haar oogen. Dan las het beekje uit haar oogen veel moois
en veel liefs, en vertelde haar, totdat ze luisterde, zijn eigen
vertelsels. Met het blonde hoofdje aan den boom geleund, luisterde
ze toe, licht in haar oogen, glans op haar zacht-bleek gezicht.
Later vertelde zij hardop het beekje mooie verhaaltjes, die ze zelf
verzon, van prinsen, prinsessen, elfen en kabouters. Ze zei tegen het
beekje, dat kleine aardmannetjes het molenrad draaiden. Toen werd het
beekje boos, omdat het wel beter wist. Maar het blonde meisje vertelde
voort, zoo mooi, dat het beekje er op 't laatst ook plezier in kreeg,
en net deed, of hij 't geloofde van de aardmannetjes.
Den witten man zag het niet veel meer; alleen als er wagens met zakken
moesten worden opgeladen,
|