Het waren niet alleen pijnbosschen, het waren ook lage
eikestruiken, met hun rondgetande bladeren dicht bij elkaar schuilende;
en wazige larixbosschen, waarin droomerig-blauw de ruimte tusschen
de stammen wegdoezelde het duister in: vreemde, zwijgende bosschen,
waar zelfs de wind geen toegang vond, en waar niets groeide dan de
onbeweeglijke boomen, welker harde, bladerlooze takjes beneden aan de
stammen in elkaar grepen, onontwarbare raadsels voor de oogen vormende.
Ook waren er alleenstaande dennen, hun takken uitgooiende waarheen
ze wilden; hun groei gansch volbrengende zonder dat ze behoefden
te vragen of ze hun buurman hinderden; in volle kracht opstrevende
uit den met erica en heigras begroeiden grond; zich gevende zooals
ze voelden dat ze moesten zijn; niet belemmerd in hun groei door
hinderlijke nabijheid van natuurgenooten; die lucht en licht namen,
daar waar zij, zoo ze hun vollen wasdom wilden bereiken, die lucht
en dat licht noodig hadden. Ze waren weelderig, mooi en karaktervol,
zooals al wat onbeperkte vrijheid rondom zich weet, en alleen streeft
naar hoogste kracht van uiting.
Door het dal gleed een beekje.
Dat beekje bracht het donkere rad van den watermolen in beweging.
Het was er heel stil, en ver van de plaatsen waar menschen huizen
hebben neergezet: veel huizen, dicht bijeen, waarin ze wonen, vlak
bij elkaar, zoo min mogelijk vrijheid om zich heen hebbende.
Waar het beekje langs den molen gleed, lag een verweerde, steenen
brug over hem heen, het dal met den molen verbindende.
Achter den molen, glooiden heuvels door larix-bosschen beklommen;
en slingerend doorstreepte hen een door wagensporen getrokken pad,
dat wagens met zakken vol tarwe en mais naar den molen leidde.
Langs het beekje, tegen de glooiende oevers, groeiden bramen, distels
en hooge grashalmen met gepluimde toppen, die wuifden en bogen als
de wind hen even streelde.
Bij de verweerde, steenen brug, die een boog welfde over het beekje,
groeiden sierlijke brandnetels.
De menschen houden niet van de brandnetels, nu.
Maar de lieve God, toen hij de wereld had geschapen, en al de planten
en boomen en bloemen er op, vond hen heel mooi.
En toen Hij de menschen had geschapen naar zijn beeld, wist Hij,
dat de menschen hen ook mooi zouden vinden.
Om hen dus te beschermen voor de menschen, die begeeren wat ze mooi
vinden, gaf Hij den brandnetels een verdedigingsmiddel. Daarom kunnen
ze nu ongestoord groeien; want ze branden,
|