elijk lachje vernemende, hoe den ganschen dag volks-oploopen aan
de deuren van het paleis ontstonden, omdat men er zoo veel belang in
stelde, te hooren hoe haar toestand was.
--Als ik voor hen dood zal zijn, zullen dezelfden die mij scholden,
schreien!... dacht ze bitter.
Ze voelde zich waarlijk moedeloos en ziek van verdriet; en sprak van
sterven, toen de prins en de goede, oude koning zich ongerust over
haar heen bogen, omdat ze zoo heel stil was. Ze nam hun beider handen
in haar handen, en zei ernstig:
--Ik weet niet of ik erg ziek ben mijn lieve man, en mijn goede koning;
maar voor ik misschien zoo ziek ben, dat mijn woorden voor waanzin
zouden worden aangezien, heb ik u een ding te vragen, dat ge mij niet
weigeren zult, nietwaar?
Snikkend viel de prins op de knieen en verborg zijn gelaat in de lange,
blonde haren, die als een droeve, stille stroom van Elze's legerstede
afhingen. Ook de koning wischte een traan weg.
--Spreek, mijn kind! zei hij.
--Eerst wil ik u danken voor uw liefde en goedheid, mijn man en mijn
vorst, en dan vraag ik u als eenige gunst: zoo ik mocht sterven,
begraaf mij in het bosch, dat leidt naar het huis van mijn vader. Mijn
liefste herinneringen zijn daaraan verbonden.... Niet waar: gij zult
doen wat ik u vraag?... Dan wilde ik ook zoo gaarne begraven worden
in het oude, witte kleedje dat ik droeg, toen ik voor het eerst dit
paleis binnentrad.... Zweert ge me dit?
--We zweren het! zeiden de prins en de koning, hun tranen
inhoudende. Maar ge zult niet sterven! Ge zijt jong en sterk! Ge zult
leven en gelukkig zijn.
Toen zong Elze zacht, en 't klonk als weenen:
De vogeltjes zingen 't, en ieder weet,
De liefde brengt beide: geluk en leed.
Nu wist de prins het laatste woord van het liedje, dat hij Elze voor
't eerst had hooren zingen; en Elze kuste hem, zooals zij wist: voor
't laatst.
--Gaat nu gerust heen! zei ze. Ik voel me zoo goed! Gaat wat rusten,
en zendt voedstermoeder hier, zoo ge niet wilt dat ik alleen zal zijn!
De prins ging, om in eenzaamheid uit te schreien, en de koning
verwijderde zich met hem.
Toen de voedster gekomen was, en aan haar zijde neerzat, zei Elze:
--Voedster, ga wat slapen; ik voel me veel beter, en kan roepen als
ik u noodig heb.
Werkelijk sprak ze kalm en opgewekt, zeker als ze was, dat hetgeen
ze doen wilde, op den duur strekken zou om het geluk van den prins
te verzekeren.
De goede vrouw sloot de oogen, en sluimerde weldra in.
|