|
licht uit zijn klare oogen, wekte zacht
zilveren nachtegalen-lied.
En het woud sliep, en droomde.
En fluister-sleepend langs blaadjes en bloemen, die den zoom van zijn
groen kleed kusten, ging de Boschgeest zacht over het zachte mos;
en waar hij ging, golfden geuren luchtig op, staken luie glimwormpjes
snel hun lichtjes aan, en zeiden krekeltjes hun vredig geluk.
Zoo ging hij langzaam rond door het woud, met een zachten lach in
den ernst van zijn oogen.
Daar, plotseling, werd de stilte verbroken; takjes kraakten, blaadjes
bewogen, en een lichte gestalte kwam: Elze, die den Boschgeest zocht.
Afwerend strekte hij de handen uit; want menschen waren niet
zijn vrienden; maar langzaam zonk Elze voor zijn voeten, zoo zijn
hand-gebaar tot een zegening makende; en met een bede in de droeve
oogen strekte ze hulpzoekend haar handen naar hem uit.
Toen, bij het licht dat straalde uit zijn eigen oogen, zag de
Boschgeest dat het Elze was.
Ze boog zich tot den zoom van zijn kleed en kuste het, zooals de
bloemen en blaadjes het hadden gekust; en vriendelijk hief hij haar
op, vragende:
--Elze, wat zoekt ge mij?
--Het leed zendt me tot u om hulp en vrede.
--Elze, is er geen ander hart waaraan ge kunt rusten dan het mijne? Kan
niemand u helpen dan ik?
--Menschen kunnen niet troosten in leed!...
--Elze, waarom hebt ge mijn rijk verlaten?
--Om de Liefde te volgen.
--Kan die u niet troosten?
--Niet in het leed, dat ze geeft onder de menschen. Alleen in uw rijk
is ze vlekkeloos mooi, en geeft ze eindeloos geluk.
--Wat kan ik u geven? Ik had u lief, Elze, meer lief dan de
andere menschen: ik kende u, zooals gij mij ... wat kan ik voor u
doen?... Keer weer tot uw vrede in mijn rijk, Elze! als leed u wacht,
daar waar Liefde u leidde.
--Ik kom u den dood vragen!
Zacht lei de Boschgeest zijn arm om Elze's schouder; en haar voerende
onder zware, duister-spreidende eiken, deed hij haar neerzitten aan
zijn voeten. Toen lei hij zijn hand op haar hoofd, dat ze moe vlijde
tegen zijn koel kleed, en zei:
--Ik ken niet uw dood: den zwarten, afzichtelijken dood der
menschen. In mijn rijk is geen dood. Uit de verbloeide bloem zweven
gepluisde zaadjes, nieuw leven zaaiende in de aarde; haar verdorde
blaadjes geven later voedsel, dat andere bloemen en planten doet
leven. Ik ken den dood van het licht dat voortleeft in het duister,
en den dood van het duister dat zich oplost in licht, telkens weer. Ik
ken den dood va
|