d niet. Het regende
al dien tijd, en ontevreden deed het zijn werk achter de trieste,
donkere dennen.
Den derden dag keek de zon weer in het dal, en het blonde kind wachtte
tusschen de rozenstruiken op den prins.
De rozen, een beetje verregend, gooiden moe roze blaadjes weg, toen
het kind hen aanraakte. Ze nam er een paar, en wierp die in de beek.
--Als ze blijven steken op steenen of zand, dan komt hij; anders komt
hij niet ... zei ze, zich vooroverbuigend om te zien.
Maar de lichte blaadjes huppelden over 't water, verder en verder,
tot zij ze niet meer zien kon.
--De prins komt niet ... zei ze, neerzittende onder de dennen, bij
't bezige molenrad, dat water wond, en schepte, en rondspatte.
--De prins komt niet ... herhaalde het beekje en gleed heen.
--De prins komt niet ... zongen de wilde rozen.
En de ernstige kinder-oogen volgden het wentelend rad zonder te zien;
en de rozen vlijden geuren om het stille hoofdje, en ver, heel ver,
zongen de dennen ook van den prins; en toen 't avond werd, gleed het
beekje het dal in, en vertelde, dat 't blonde meisje nog altijd bij
't rad zat. En toen de maan koel-verbaasd door de donkere dennen keek,
zag ze het stille figuurtje, dat niet bewoog, en al maar tuurde naar
't donkere rad, zonder te zien de wit-zilveren webben die 't maakte,
en al maar luisterde, zonder te hooren wat 't beekje vertelde, met
lichte, lieve woordjes in den blank-reinen maan-avond.
Den volgen dag kwam de prins.
't Was tegen den avond; en onder zijn arm droeg hij een groot boek. Met
een sprong was hij over 't beekje, en lei zijn boek, een boek met
sprookjes, bij den wilden rozenstruik, en verborg zich aan de andere
zijde van het steenen brugje, waar de brandnetels stonden.
Even daarna kwam het blonde kind bij den rozenstruik, en zag het boek.
Ze nam het op, en ging zitten, het doorbladerende.
Toen keek ze rond.
--Dank je, prins! zei ze hardop, nam het boek, en ging den molen in.
De jonge man zag, hoe dadelijk daarop een raam van het woonhuis bij
den molen verlicht werd.
--Nu gaat ze lezen, zei hij bij zichzelf, en ging langzaam heen.
Den volgenden dag waren het meisje en de jonge man tegelijk aan den
oever van het beekje, op dezelfde plaats waar ze elkaar het eerst
gezien hadden.
--Dank je, prins, zei het meisje, staande bij den rozenstruik.
En de prins wierp zich in 't gras, met een lachje door het droeve
van zijn moe gezicht heen.
--Is 't heel mooi? vroeg hij.
|