hij een sprookje. Het blonde meisje had de handen
gevouwen in haar schoot en zag tot hem op. Zachtjes was ze afgegleden
tot bij het beekje, dat nu bijna haar voetjes aanraakte. Haar adem
hield ze soms in ... dan weer zuchtte ze diep; en haar luisterende
oogen schenen haast te groot voor het teere gezichtje. Haar mondje,
half open, luisterde mee.
Toen de jonge man eindigde, zuchtte ze weer. Ze zei niets; maar haar
oogen vertelden, hoe mooi ze 't had gevonden.
Eindelijk zei ze, toen de prins bleef zwijgen, haar even-lachend
aanziende:
--Je woont zeker in een kasteel?
--Ja; zei de prins.
Hij woonde in een hoog kasteel, met sterke muren, en een diepe gracht
er omheen. Niemand kon hem bereiken, tenzij hij zelfde ophaalbrug
neerliet, en vergunde tot hem te komen. Dat mochten maar heel weinigen;
want de prins kende de menschen, en wist hoe weinigen maar waard waren,
binnen te treden in het hooge kasteel, dat trotsch op hen neerzag,
trotsch omdat het verborg een mooie, hoog-zoekende ziel, die leefde
van schoonheid alleen.
--Neem mij eens mee naar je kasteel! zei het kind.
--Misschien; later.... Woon jij hier?
--In den molen?... Ja ... eigenlijk niet! Zie je, ik woon er wel:
ik slaap er en eet en drink er, en doe er mijn werk; maar dat doen
mijn handen, en mijn oogen, en mijn mond. Ik denk altijd ergens anders.
--Je woont hier toch niet alleen, wel?
--Neen ... mijn vader nog.
De jonge man vroeg niet verder; hij begreep. Hij zag het beekje
weg-glijden en hoorde het molenrad klateren en voelde medelijden in
zich komen.
--Ben je veel alleen?
--Ja; haast altijd. Vader heeft altijd druk werk, en de
knechts ook.... En dan ... ze mogen me niet graag; ze noemen me
prinsesje.... Ze denken dat ik trotsch ben ... maar, dat is het niet!
--Wie heeft je lezen geleerd?
De mooie, heldere oogen zagen hem aan ... en in hun diepten smeekte
het.
De prins begreep. Hij begreep veel, omdat hij zelf veel geleden
had. Hij voelde, waarom het kind niet antwoordde, en waarom er nu
een stroeve trek om haar mondje kwam.
--Lees je veel? vroeg hij verder.
--Neen, ik heb maar een boek. Dat is nog van haar, en ik ken het
heelemaal van buiten. Maar het molenrad vertelt me verhaaltjes. Dat
denkt het tenminste, want eigenlijk maak ik ze zelf. En ik vertel
het beekje ook wel eens wat.
--Dat heb ik daareven gehoord. Het was heel mooi!
--Verhaaltjes zijn altijd mooi.... Heb je wel eens kabouters
gezien? Die zitten hier
|