lnu: ik weet niet of onze handen elkaar waard zijn! Mijn hart
moet eerst het uwe kennen, voor mijn hand de uwe als een gunst neemt!
--Dit is een beleediging! riep de koning uit.
--Kan de waarheid beleedigen? Van u weet ik niets, dan dat ik uw
dienaar was; van mij weet gij niets, dan dat mijn dochter schoon is!
Nu lachte de koning, en zei:
--Als uw dochter uw verstand en trots bij haar schoonheid heeft,
zal zij een voortreffelijke koningin zijn.
--Nu wil ik uw hand kussen! antwoordde de oude man, en boog zijn
eene knie ten teeken van eerbied; en niet omdat gij een koning zijt,
en ook niet omdat gij mij verstand toekent; maar omdat de mensch in
u sterker is dan de koning, en de vader sterker dan de mensch.
Toen knielden ook de prins en Elze neer, en de koning zegende hen,
terwijl Elze's vader zich bescheiden terugtrok.
Weldra werd de bruiloft gevierd. Het gansche land vlagde, en overal
verheugde men zich over de jonge prinses, die, hoewel van nederige
geboorte, zoo schoon en goed was, dat ieder die haar voor het eerst
zag, onwillekeurig de handen vouwde.
De koning was zeer met haar ingenomen; en door een goede daad zijn
vreugde willende toonen, liet hij op den dag die het huwelijksfeest
vooraf ging, de oude voedster-moeder in eere herstellen, en gaf haar
de plaats aan zijn hof welke zij altijd bekleed had.
Toen Elze ontwaakte op den morgen van haar huwelijk, was 't of een
zware, gouden wolk op haar drukte, schitterend als de zon, en toch
de zon werend.... Haar vader had alle weldaden die de koning hem
wilde bewijzen afgeslagen, en was naar zijn eenzaamheid weergekeerd,
die hem liever was dan het leven onder de menschen.
Dit had Elze leed gedaan. Ze had zoo gaarne haar vader bij zich willen
houden. Ze had echter den prins zeer lief, en haar vader had er haar op
gewezen, dat de jeugd haar rechten niet mag opofferen aan den ouderdom.
--Als ik getrouwd ben, kan ik hem bezoeken zooveel ik wil! troostte
zij zich. En 't is waar dat vader daar gelukkiger is dan hij hier
zou zijn.... Dan dacht ze aan haar witte duiven, die haar wel zouden
missen, en bemerkte de prins een klein, weemoedig trekje om haar mond,
dat hij weg kuste.
Ook het bruiloftsfeest wilde haar vader niet bijwonen.
--'t Zou wezen alsof je een ouden, knoestigen eik als ruiker op tafel
zette! had hij gezegd.
Lachend en schertsend met elkaar, hoorde Elze al vroeg in den morgen,
de juffers naderen, die haar als eeredames waren toeg
|