rag tegenover haar; maar vond alleen dat hij nog vriendelijker en
zachter voor haar was dan vroeger.
Eindelijk vroeg ze den prins naar de reden van zijn somber gezicht;
maar hij streelde haar over het glanzende haar, en kuste haar teeder,
zeggende:
--Laat ik je niet vermoeien met zaken.
Elze was daar niet mee tevreden. Ze vleide en smeekte net zoo lang,
tot de prins haar de reden van zijn somberheid meedeelde.
--Het is niet zoo prettig, eenmaal als koning te moeten optreden,
zei hij. Mijn vader wil afstand doen van de regeering, omdat hij zich
oud en zwak begint te gevoelen, en mij wil laten werken wijl ik jong
ben.... Nu hebben eenige grooten een poos geleden een complot gesmeed,
dat tegen mij, of eigenlijk tegen jou gericht was. Men wilde je niet
erkennen als toekomstige koningin. De schuldigen zijn gestraft en alles
is schijnbaar rustig nu; maar ik vrees dat er een geest van verzet
rondwaart.... Jou missen Elze, wil ik niet; en mijn plicht als zoon
van mijn vader moet ik doen.... Zie, dit doet me soms nadenken; en
mijn gedachten kan ik je niet altijd zeggen.... Ze zouden je leed doen.
Elze zweeg. Ze had wel gemerkt dat ze in den laatsten tijd met minder
geestdrift werd begroet, als ze zich onder het volk vertoonde; maar
ze had gemeend dat dit kwam, omdat zij niet langer 'n nieuwtje was;
omdat men aan haar verschijning gewend werd. Zij wilde dienzelfden
dag nog alleen uitrijden, en scherp toezien hoe men haar bejegenen zou.
Bij haar huwelijk had het toen gefluisterde woord een angst-zaadje
in haar hart gestrooid, dat stil in duister lei te wachten op
ontkiemen. Ze was nu eenige dagen niet uitgegaan, en wilde de houding
van het volk eens goed waarnemen.
Ze liet dus haar rijtuig voorkomen, en reed alleen weg, zichzelve
tot gerustheid dwingende.
Al dadelijk kwam ze een ouden man tegen, die met een blijden lach
groette.
--De oude menschen zullen me ook niet haten, dacht Elze; evenmin als
de kinderen. Want bij de eersten zijn alle hartstochten gestorven,
en bij de laatsten slapen ze nog.
In de stad groette men haar als altijd; maar met dreigende blikken. Op
den hoek van een straat stond een troep volk die steeds aangroeide;
zoodat Elze haar paardje moest intoomen, en eindelijk stil hield. Toen
kwamen een paar ruwe kerels nader en schreeuwden dreigend:
--Weg met de boschvrouw! en wierpen hun mutsen tegen den grond.
Elze richtte zich hoog op.
--Gaat opzij mannen! riep ze gebiedend, staande als ee
|