air van meerderheid neerziende op stekelige distels
met paars-roode bloemtoppen, die er uitzagen alsof ze 't niet konden
helpen, en zich nu maar gaven zooals ze waren, hun rechte, vorm-looze
bloemblaadjes opstekend zonder pretentie van mooi-doen.
Bij de brug stonden drie boomen. Een sterke, rechte populier in
't midden, en twee gebogen wilgen aan weerszijden. De twee gebogen
wilgen wendden zich van den rechten peppel af, of ze hem alleen
wilden laten....
Bij het zwarte molenrad was het altijd schemerdonker.
Boven de wilde rozen uit stonden eenige dennen, den rozestruiken
plaats inruimende laag bij hun stammen, maar van uit de hoogte schaduw
leggende over het rad en een gedeelte van den molen. Daardoor kon
men in het dal het molenrad niet zien; alleen hooren.
Eentonig suisde het weg door het dal, als het geluid van een
watervalletje dichtbij gevende.
Het suisde rust en vrede door het dal, stil-ijverig doorwerkende,
dagen en nachten, zomers en winters, als het in beweging was gezet.
Want de vorst, hoe machtig ook, kon het dartele beekje niet
stremmen. Telkens ontsnapte het aan de boeien, die het nauwer en nauwer
insloten en huppelde langs de bevroren kanten of langs de schitterende
sneeuw, ijverig zijn werk doende, hoewel de heele natuur rustte rondom.
Alleen de altijd groene dennen zeiden: wij storen ons ook niet aan
den winter; net als jij!
En het beekje vertelde dan korte, stoute vertelseltjes aan de dennen,
vol lachjes van ingehouden pret, en spotte met den witten wintervorst,
die geen macht over hem had.
Dan lachten de anders sombere dennen mee, en dan schudde de zware laag
sneeuw-diamanten op hun neerhangende takken, die met moeite de vracht
vasthielden. En de maan, de klare, strakke winter-maan lachte ook,
als ze de zon, die altijd vroolijk is, kwam vervangen.
Alleen als de zon en de maan wegbleven, stonden de dennen vreemd in
den mist, en werden triest. Dan zwollen aan hun donkere naaldtakken
zware, dikke tranen, en vielen eentonig in 't korte gras dat in
winterslaap kwijnde.
Maar het beekje werkte door, en gleed langs de kale oevers, waar de
bloemen dood waren, in vroolijken ijver. Het gleed door het dal,
langs de denne-bosschen, die zacht van de lente zongen, blij dat
ze groen mochten blijven. Het gleed verder langs de plaatsen waar
menschen wonen, dicht bijeen, en vertelde, wat menschen niet verstaan
... meestal niet. Het vertelde van den witten man die in den molen
woonde, en van de st
|