n?" vroeg Wronsky verwonderd; "dat heeft immers geen zin
of reden."
"Voor u heeft het geen zin of reden omdat ik je niets aanga, want
je _wilt_ mij niet begrijpen. Het eenige, wat mij hier nog bond, was
het belang van Hanna--maar dat heb je onnatuurlijk genoemd. Je hebt
immers gezegd, dat ik mijn dochtertje niet liefheb en mij aanstelde,
alsof ik van de Engelsche veel hield en dat dit onnatuurlijk was. Ik
zou wel willen weten, welk leven hier voor mij natuurlijk zijn kon?"
Een kort oogenblik kwam zij tot bezinning en verschrikte, dat zij
haar voornemen zoo ontrouw was geworden. Maar hoewel zij wist, dat
zij zich te gronde richtte, kon zij zich niet onthouden hem te toonen,
dat hij ongelijk had en dat zij zich niet aan hem wilde onderwerpen.
"Dat heb ik nimmer gezegd. Ik heb slechts gezegd, dat ik van deze
uwe plotselinge genegenheid geen begrip had."
"Waarom wil jij, die toch zoo met je openhartigheid praalt, de waarheid
niet zeggen?"
"Ik heb geen onwaarheid gesproken en het doet me zeer leed, dat je
mij niet acht," zeide hij zacht en bedwong den opkomenden toorn.
"Met achting wil men de ledige plaats aanvullen, waar liefde zijn
moest. En als je mij niet meer bemint, was het beter en eerlijker,
dat je het mij zeidet."
"Neen, dat is onuitstaanbaar!" riep Wronsky uit en sprong van zijn
stoel op. Hij ging voor haar staan en zeide langzaam, maar met een
uitdrukking alsof hij nog veel te zeggen had: "Waarom, waarom stel
je zoo mijn geduld op de proef? Alles heeft zijn grenzen."
"Wat wil je daarmede zeggen?" riep zij uit en zag met schrik in
zijn gelaat de uitdrukking van haat, die vooral in zijn dreigende,
toornige oogen vlamde.
"Ik wil daarmede zeggen," begon hij, maar weerhield nog zijn
woorden. "Ik moet u vragen: wat wilt ge van mij?"
"Wat kan ik willen? Je denkt, dat ik slechts den eenen wensch koester,
dat ge mij niet zult verlaten," zeide zij, terwijl zij alles wel
begreep, wat hij niet had uitgesproken. "Maar dat staat in de tweede
rij. Ik wil liefde en die is niet aanwezig. Derhalve is alles ten
einde!"
Zij ging naar de deur.
"Wacht! Wacht!" zeide Wronsky. Zijn wenkbrauwen waren donker
samengetrokken, als te voren, maar hij nam haar bij de hand. "Waar is
het eigenlijk om te doen? Ik heb gezegd, dat wij ons vertrek moeten
verschuiven tot den derden dag, en jij hebt daarop geantwoord, dat
ik een leugenaar en oneerlijk man ben."
"Ja, en ik herhaal, dat een man, die mij voor de voeten werpt,
|