lijk wilde. Alles wat haar te voren
zoo gemakkelijk te volvoeren had toegeschenen, viel haar nu onder deze
gedruismakende, akelige menschen, die haar geen rust lieten, moeielijk
en zwaar om geregeld te overleggen. Nu kwamen de pakjesdragers
bij haar en boden hun diensten aan, toen drongen de luidruchtige
jongelieden haar voorbij en zagen haar aan, dan weder liep men haar
bijna omver. Terwijl zij zich herinnerde, dat zij wilde doorreizen,
als er geen antwoord was, hield zij een besteller aan en vroeg hem,
of er niet een koetsier van graaf Wronsky met een boodschap was.
"Graaf Wronsky? Er is juist iemand van hem hier geweest. Men heeft
vorstin Sorakina met haar dochter afgehaald. Hoe ziet er de koetsier
uit?"
Op dit oogenblik dat zij nog met elkander spraken, kwam de koetsier
Michael in zijn donkerblauwe livrei op haar toe, blijkbaar trotsch er
op dat hij zijn zending zoo snel kon volbrengen, en reikte haar een
brief over. Zij opende hem haastig, maar voor zij hem gelezen had,
kromp haar hart in een:
"Het spijt mij, dat je brief mij niet tijdig is geworden. Ik
kom
om tien uur."--Wronski.
Het briefje was met slordige hand geschreven.
"Zoo! dat heb ik verwacht!" zeide zij met een boozen lach. "Goed! Je
kunt naar huis rijden," wendde zij zich zacht tot Michael. Zij
sprak zacht, daar het heftig kloppen van haar hart haar ademhaling
belemmerde.
"Neen, ik laat mij niet kwellen," dacht zij. Maar deze bedreiging
richtte zij noch tegen hem noch tegen zichzelf, maar tegen datgene,
wat haar kwelde. Zij verliet het perron en begaf zich ter zijde van
het stationsgebouw.
Twee dienstmeisjes, die het perron op- en nedergingen,
richtten de blikken op haar en maakten opmerkingen over haar
toilet. "Echte!" zeiden zij, bedoelende de kanten aan haar japon. Ook
een paar jonge mannen zagen haar in het gelaat en lachten tegen
elkander. De stationschef vroeg haar in het voorbijgaan, of zij op
den trein wachtte. Een kleine jongen, die kwas verkocht, hield de
oogen op haar gevestigd.
"Mijn God, waar zal ik heen?" dacht zij en ging verder tot aan het
perron, waar zij bleef staan. Eenige dames en kinderen, die een heer
met een bril op hadden opgewacht en nog luid spraken en lachten,
werden stil en beschouwden haar toen zij naderde.
Toen versnelde zij haar schreden, ging hen voorbij en trad naar den
rand van het perron. Een goederentrein naderde. Het platform dreunde
en het scheen haar alsof zij weer medereed.
Plotseling h
|