chreef stemde Sergej
Iwanowitsch niet in. Hij erkende, dat de Slavische vraag tot modezaak
was geworden, en erkende ook, dat velen er zich uit eerzuchtige en
zelfzuchtige beweegredenen mede bezig hielden. Hij zag in, dat de
dagbladen sterk overdreven en veel papier nutteloos bedrukten met
het eenig doel, de opmerkzaamheid tot zich te trekken en de andere te
overschreeuwen. Hij bespeurde, dat zich bij deze algemeene geestdrift
de onvergenoegden en tot hiertoe teruggezetten het luidruchtigst naar
voren drongen en dat zich allerlei belachelijke lichtzinnigheid ruim
baan maakte; maar hij bemerkte ook een ongetwijfeld oprechte, zich
steeds meer verbreidende geestdrift, die alle klassen der samenleving
vereenigde en bepaalde waardering verdiende. De strijd der geloovige,
Slavische broeders vroeg deelneming en vijandschap tegen hunne
onderdrukkers. Maar bizonder was Sergej Iwanowitsch over zulk eene
uiting der openbare meening verheugd. Het publiek had duidelijk zijn
gevoelen doen blijken. De ziel des volks, zooals hij het noemde, had
een uitdrukking gevonden. En hoe meer hij zich met deze zaak bezig
hield, des te duidelijker werd het hem, dat zij van een reusachtige,
geschiedkundige beteekenis zou worden.
Derhalve wijdde hij zich geheel aan den dienst dezer groote zaak,
en zijn tijd was er zoozeer door in beslag genomen, dat hij aan alle
hem gestelde eischen niet kon voldoen.
Nadat hij de geheele lente en een deel van de zomer had gewerkt, kwam
hij er eerst in Juli toe naar buiten te gaan en zijn broeder Lewin
te bezoeken. Hij begaf zich er heen om, een paar weken op het land
teruggetrokken, den volksgeest in zijn verheffing waar te nemen en
wat tot verhaal te komen. Katawassow, die al lang beloofd had Lewin
te bezoeken, vergezelde hem.
Toen Sergej Iwanowitsch en Katawassow aan het station afstapten, kwamen
daar te gelijk verscheiden vrijwilligers met droschken aan. Zij werden
door dames met bloemkransen en door oen toegestroomde volksmenigte
ontvangen.
Een der dames kwam uit de wachtkamer en wendde zich tot
Sergej Iwanowitsch.
"Is u ook gekomen om hen uitgeleide te doen?"
"Neen, vorstin, ik reis op eigen hand om mij bij mijn broeder op het
land wat te verfrisschen. En u doet hen steeds uitgeleide?" antwoordde
hij glimlachend.
"Ja, dat is toch noodig," zeide de vorstin. "Is het waar, dat er
achthonderd van de onzen zijn?"
"Meer. Hen medegerekend, die niet over Moskou de reis hebben gemaakt,
zijn er meer da
|