n Arkadiewitsch. "Wij geven
morgen aan twee vrijwilligers--Bartenjansky uit Petersburg en onzen
Wassja Wesslowsky--een afscheidsdiner. Zij gaan allen heen! Wesslowsky
was eerst onlangs getrouwd en vertrekt nu al. Is dat niet mooi?"
De vorstin zag Kosnischew aan. Beiden schenen gaarne van hem los
te willen zijn, maar dat hinderde Stipan Arkadiewitsch niet in het
minst. Hij zag lachend nu op de veer van den hoed der gravin, dan
naar alle zijden in het rond, alsof hij zich iets in het geheugen
wilde terugroepen. Toen hij eene dame met een bus voorbij zag gaan,
riep hij ze en legde er een bankbiljet van vijf roebel in.
"Ik kan deze bussen niet onverschillig aanzien, zoolang ik nog geld in
den zak heb," zeide hij. "Wat zegt u van het laatste telegram? Dappere
knapen die Montenegrijnen!"
"Wat u zegt!" riep hij uit, toen de vorstin hem mededeelde, dat
Wronsky met dezen trein ging. Zijn gelaat drukte op dat oogenblik
droefheid uit, maar reeds in het volgend oogenblik, nadat hij even
had gezucht en met sidderende hand langs zijn baard had gestreken,
trad hij de kamer binnen, waarin Wronsky zich bevond; hij had al zijn
zuchten over den dood zijner zuster vergeten en zag in Wronsky nog
slechts den held en zijn ouden vriend.
"Bij al zijn gebreken moet men hem toch recht laten wedervaren,"
zeide de vorstin tot Kosnischew, toen Oblonsky haar had verlaten:
dat is een echt Russische, een Slavische natuur. Ik vrees slechts,
dat het Wronsky onaangenaam zal zijn hem te zien. Wat zij ook mogen
zeggen, mij roert het noodlot van dezen man. Spreekt u hem onderweg?"
"Ja, wellicht! Als het zoo valt."
"Ik was nimmer met hem ingenomen. Naar wat hij nu doet maakt weer
veel goed. Niet slechts gaat hij zelf mede, maar hij heeft een geheel
escadron op zijn kosten uitgerust."
"Ja, ik heb daarvan gehoord."
Er werd geluid. Allen drongen zich naar de deuren.
"Daar is hij," zeide de vorstin en wees op Wronsky, die in een langen
zwarten jas en met een breedgeranden zwarten hoed op aan den arm zijner
moeder daar aankwam. Naast hem ging Oblonsky, die levendig sprak.
Waarschijnlijk door Oblonsky opmerkzaam gemaakt, wendde hij zich naar
de zijde, waar Kosnischew met de gravin stond en nam zwijgend den hoed
af. Zijn gelaat was verouderd en zag er lijdend uit, maar scheen echter
als uit steen gehouwen. Hij ging naar het plateforme van den wagen,
liet zwijgend zijn moeder voorbijgaan en verdween in de wagenafdeeling.
Op het perron werd het
|