een boek en deed alsof ze las.
"Wat wensch je?" vroeg zij in het Fransch.
"Ik zoek naar Gambetta's stamlijst; ik heb hem verkocht," antwoordde
hij op een toon, die meer dan woorden duidelijk uitdrukte: "Tot eene
uitlegging heb ik geen tijd, ook zou het tot niets leiden."
"Ik heb niets tegen haar misdaan," dacht hij. "Wil zij zichzelf
straffen, tant pis pour elle."
Toen hij reeds wilde heengaan, scheen het hem alsof zij iets gezegd
had en een plotseling medelijden met haar doordrong zijn hart.
"Was is het Anna?" vroeg hij.
"Ik? Niets!"
"Tant pis!" dacht hij weder en werd plotseling weer koel, keerde zich
om en verliet de kamer. Toen hij in deur gekomen nog een blik in de
kamer wierp, zag hij in den spiegel haar bleek gelaat en hoe haar
lippen beefden. Hij had behoefte haar een vriendelijk woord te zeggen,
maar het was te laat, hij bevond zich al buiten de deur voor hij een
aanknoopingspunt had kunnen vinden.
Hij bracht den geheelen dag buitenshuis door en toen hij laat in den
avond terugkeerde, zeide het dienstmeisje hem, dat haar meesteres
hoofdpijn had en hem liet verzoeken niet bij haar te komen.
XX.
Nog nimmer was er een dag verloopen zonder dat zij een te voren
gevoerden twist hadden bijgelegd. Heden was dit voor de eerste maal
niet geschied. Het was de openbare erkentenis eener sterker geworden
verkoeling hunner gevoelens voor elkander.
Hoe kon hij haar bij de binnenkomst, toen hij naar het attest
van het paard zocht, zoo aanzien, haar, wier hart bijna van
vertwijfeling brak? En met een onverschillig, kalm gelaat kon hij
haar voorbijgaan! O, hij was niet slechts jegens haar verkoeld, neen,
hij haatte haar, dat was duidelijk, hij beminde eene andere.
En terwijl zij zich alle door hem gesproken harde woorden in het
geheugen terugriep, dacht zij er nog de woorden bij, die hij haar
blijkbaar had willen zeggen, en zoo wond zij zich meer en meer op.
"Ik houd je niet vast," had hij kunnen zeggen. "Je hebt u van uw man
niet laten scheiden, waarschijnlijk om tot hem terug te keeren. Zoo
keer maar terug. Als je geld noodig hebt, zal ik het je geven. Hoeveel
roebel heb je noodig?"
Zulke wreede woorden, die een ruw mensch slechts had kunnen bezigen,
legde zij hem in haar verbeelding in den mond en, alsof hij ze
werkelijk had gesproken, vergaf zij ze hem niet. En onmiddellijk
daarop zeide zij weer tot zich zelf:
"Maar was het niet eerst gisteren, dat hij mij liefde zwoer, dat hij
zi
|