, als dat
spelletje zoo voortging, hij hem de stulp uit zou jagen.
XXII.
De keizer, van den oorlog teruggekeerd, vroeg waarom zijn zoon
Philippus hem niet was komen begroeten.
De aartsbisschop-leermeester van den infant antwoordde, dat hij niet
gewild had, dat hij slechts van boeken en eenzaamheid hield.
De keizer vroeg, waar hij zich ophield.
De leermeester antwoordde, dat men hem overal zoeken moest, waar het
duister was. Zoo deden zij.
Als zij door menige zalen gegaan waren, kwamen zij eindelijk in een
somber verblijf, door een smal venster verlicht. En op den grond
stond een staak, waaraan een jong en lief aapje vastgemaakt lag,
een diertje dat Zijne Hoogheid uit Indie gekregen had om er mede te
spelen. Smeulende takkebossen lagen rondom en in het vertrek hing
een walm van verkoold haar.
Het diertje, levend verbrand, had zoo verschrikkelijk geleden, dat
zijn lichaampje niet geleek op dat van een wezen dat geleefd had,
maar op een stuk gewrongen en gerimpelden wortel. En op zijn mondje,
dat open was, als om genade te vragen, stond een bloedig schuim,
en zijn arm gezichtje was nat van zijne tranen.
--Wie heeft dat gedaan? vroeg de keizer.
De leermeester dorst niet antwoorden en beiden bleven sprakeloos,
droef en grammoedig staan.
Maar onverwacht werd de stilte door een lichten kuch gestoord, die uit
den donkersten hoek kwam. Zijne Majesteit keerde zich om en zag den
infant Philippus, in 't zwart gekleed bezig een citroen uit te zuigen.
--Don Philippus, sprak hij, kom hier om mij te groeten.
Zonder zich te verroeren, bekeek de infant hem met zijne vreesachtige
oogen, waar geenerlei liefde in blonk.
--Zijt gij het, vroeg de keizer, die dat diertje verbrand hebt?
De infant boog het hoofd.
--Waart gij wreedaardig genoeg om het te bedrijven, wees dan vrank
genoeg om het te bekennen.
De infant zweeg.
Zijne Majesteit ontnam hem den citroen, wierp dien op den grond
en wilde zijn zoon slaan, maar de aartsbisschop hield hem terug,
en fluisterde hem toe:
--Zijne Hoogheid zal later een groote ketterbrander zijn!
De keizer glimlachte en beiden gingen, den infant met zijn aapje
alleen latend.
Maar ook anderen, die geen aapjes waren, kwamen in vlammen om.
XXIII.
De Slachtmaand was gekomen, de kille hoestmaand der borstlijders.
't Is ook de maand, waarin de knapen bij benden over de rapenvelden
heenstormen, om te rooven wat zij kunnen, tot groote schade der boeren,
di
|