een
paardekop.
--Hoezoo? vroeg de ruiter.
Uilenspiegel sprak:
--Wel, ik zie hier een heelen mensch en die ben ik; verder zie ik
een halven mensch, te weten, uw hoofd en borst, en daarbij nog den
kop van uw peerd.
--Waar zijn uw vader en moeder? vroeg de man.
--Vader gaat van kwaad tot erger en moeder is bezig met ons in scha
of schande te brengen.
--Dat begrijp ik niet, sprak de ruiter.
Uilenspiegel hernam:
--Vader graaft de voren van zijn land dieper, om de jagers, die zijn
koren plat trappen, van kwaad in erger te doen vallen. Moeder is geld
gaan leenen: geeft zij te veel weer, dan is het ons scha en geeft ze
te weinig, dan is het ons schande.
Toen vroeg de man hem den weg.
--Daar, waar de eenden gaan, antwoordde Uilenspiegel.
De ruiter ging heen, doch als Uilenspiegel bezig was met van Klaas'
tweeden schoen eene galei te maken, kwam hij terug.
--Gij hebt mij bedrogen, sprak hij; daar waar de eenden zijn, is het
modder en veengrond, waarin zij ploeteren.
Uilenspiegel antwoordde:
--Ik zei u niet van te rijden waar zij ploeteren, doch daar waar
zij gaan.
--Wijs mij ten minste den weg, die naar Heist gaat, sprak toen de man.
--In Vlaanderen, zei Uilenspiegel, zijn 't de menschen die gaan,
en de wegen blijven liggen.
XVII.
Op zekeren dag sprak Soetkin tot Klaas:
--Man, ik heb den dood op het lijf. 't Is nu al drie dagen, dat Thijl
uit den huize is. Waar mag hij wel zijn?
Treurig antwoordde Klaas:
--Hij is waar de straathonden zijn, op den grooten weg, met nietdeugen
van zijne soort. God was vol wreedheid, toen hij ons zulk een zoon
gaf. Toen Thijl ter wereld kwam, zag ik in hem de vreugd van onzen
ouden dag, een werktuig te meer in ons huis; ik meende hem een
handwerk te leeren, maar 't boosaardige noodlot maakt hem tot een
schelm, een dagdief.
--Wees niet te gestreng, man, sprak Soetkin. Onze zoon is maar negen
jaar, hij is nog in den roes van de eerste jeugd. Moet hij, als de
boomen, niet eerst zijne hulsels afwerpen, alvorens zich te kunnen
tooien met zijne bladeren, die, voor den boom des volks, de eer en de
deugd zijn? 't Is een kleine guit, ik weet het, maar zijne slimheid zal
hem later te goede keeren, als hij ze tot een of ander goed ambacht
aanwendt, in stee van ze tot kwade parten te gebruiken. Hij steekt
geerne den draak met een ieder; maar later zal hij zijn plaats vinden
in een lustige broederschap. Hij lacht gedurig; maar de gezichten,
die zuur zi
|