n waren.
Op 't punt van insluimeren, hoorde hij de haag kraken en de stemmen
van twee manslieden, die hij voor dieven aanzag. Hij keek door een
der gaten van den bijenkorf en zag, dat de beide mannen lang haar
en een langen baard hadden, hoewel een lange baard te dien tijde een
teeken van adel was.
Zij gingen van korf tot korf, en zoo kwamen zij aan den zijnen en
hem optillende, spraken zij:
--Deze is de zwaarste; vervolgens staken zij er hunne stokken onder
en droegen hem mee.
Uilenspiegel vond het geenszins aangenaam, aldus in een bijenkorf
vervoerd te worden. De nacht was donker en de dieven spraken geen
woord. Alle vijftig stappen bleven zij staan om adem te scheppen en
zich vervolgens weder op weg te begeven. Die voor ging gromde van
kwaadheid omdat de last zoo zwaar woog, en die van achteren, kermde
weemoedig. Want in de wereld zijn twee soorten luiaards: zij, die
kwaad zijn op den arbeid, en zij, die jammeren als er te werken valt.
Uilenspiegel, die niets te doen had, trok den dief, die voor ging,
bij zijn haar, en den anderen bij zijnen baard, zoodat de grommer
den janker toeschreeuwde:
--Als gij niet ophoudt, aan mijn haar te trekken, geef ik u eene smete
op den kop, dat hij in uwe borstkas valt en gij door uwe ribben kunt
zien, als een dief door de tralien van het Steen.
--Ik deed het niet, vriend, jammerde de janker, gij zijt het die aan
mijnen baard trekt.
De grommer antwoordde:
--Ik zoek geen ongedierte in een schurftigen baard!
--Maat, sprak de janker, doe de korf niet zoo schommelen, mijne armen
houden het niet langer uit.
--Hewel, ik zal ze u van het lijf rukken. En hij trok zijnen riem over
zijn hoofd, zette den korf op den grond en sprong op zijn makker. En
zij vochten, de eene vloekend, de andere om genade smeekende.
Toen Uilenspiegel de slagen hoorde vallen, kroop hij uit den korf,
sleepte dien in een boschje, waar hij hem terugvinden kon, en keerde
toen huiswaarts.
En zoo is het, dat de slimmen voordeel halen uit twist en krakeel.
XX.
Als Uilenspiegel vijftien jaar oud was, bouwde hij te Damme, met
vier palen, eene kleine tent op, en riep dat een iegelijk er zijn
tegenwoordig en toekomstig gelaat kon afgebeeld zien, in een schoone
lijst van hooi.
Wanneer een opgeblazen rechtsgeleerde binnen kwam, zot van eigenwaan,
stak Uilenspiegel zijn hoofd door de lijst en bootste het gezicht
van een ouden aap na; dan sprak hij:
--Een ouden snuit kan rotten, maar ge
|