eneve terug. De vraag was nu voor welk beroep hij opgeleid zou worden:
horlogemaker, notaris of predikant. Het laatste trok hem aan, maar de
nalatenschap van zijn moeder bleek niet voldoende voor de studiekosten.
Zijn vader was hertrouwd en liet zich weinig aan den jongen gelegen
liggen. Hij kwam als klerk op een notaris-kantoor, maar het werk stond
hem tegen en zijn meester vond hem te stom voor het vak. Hij schold hem
een ezel en stuurde hem spoedig weg. Het zou de laatste maal niet zijn,
dat Jean Jacques den indruk maakte maar een heele gewone jongen te zijn
met beperkte geestvermogens. Hij voelde hevig, maar dacht moeizaam en
traag en zijn gedachten wonden zich langzaam los uit de vruchtbare,
warme verwarring van het onderbewuste.
Hij werd bij een graveur in de leer gedaan. Zijn meester, een jong man
nog, verbond zich den leerling in te wijden in alle geheimen van het
ambacht, hem op te voeden in de vreeze Gods en de goede zeden. Hij was
dertien jaar toen de ellende van den leerlingentijd voor hem begon.
Zijn aard was niet uit een stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch
zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en toch ontembaar,
zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en
meegesleept-worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met zichzelven, en
moest zoowel het genot als de wijsheid derven. In zijn jeugd liet hij
zich geheel drijven op aandoeningen en indrukken, en wat omstandigheden
en omgeving van hem maakten, dat was hij.
Nu kwam hij in een omgeving, die al de lage aandriften en neigingen in
hem naar boven haalde en al het zachte en edele verschrompelen deed.
Zijn meester was ruw, lichtzinnig en hardvochtig, hij sloeg het kind,
gaf het niet genoeg te eten, terroriseerde het op alle manieren. Al de
ellende van het leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van
overgeleverd te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren
onder den druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun
liefdeloosheid, maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten,
hij leed altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als
een knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden
van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig,
verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in
verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later
dagen werd hij zich pijnlijk-bewust, hoe snel zijn karakter in korten
|