en; maar bleven toch
wantrouwend.
--Ze meent niets van al haar liefheid!
--Deed ze maar wat gewoner, net als wij!
--Maak je bladen wit, en buig je wat voorover! raadden de besten. Je
zoudt toch heel wat prettiger leven hebben, als je met ons mee-deed!
De tulp schudde dan even haar kelk. Haar bladen kon ze niet wit maken;
en ze wist, dat ze breken zou, als ze zich voorover boog; want hoewel
dik, was haar stengel bros en teer.
--Laat me maar!... antwoordde ze vriendelijk.
Je hoeft geen medelijden met me te hebben! Ik ben niet zoo ongelukkig
als je denkt! Ik kan je alleen mijn geluk niet laten zien, omdat mijn
stengel me zoo hoog houd; anders kon je in mijn hart kijken.
Zoo sprak ze soms met de besten, die dicht bij haar waren; maar die
veraf stonden, en haar in de verte zagen pronken met haar brutaal, rood
kleed en trotsche houding, in 't oog vallend en rechtop alsof ze dat
zoo wilde, haatten haar met al de kracht van hun kleine zieltjes. Ze
staken vuurtjes aan, die rond-vraten rondom het hooge vlammende
vuur-rood van de bloem, en hoopten zoo, door boozen rook en walm, het
schoon van de glanzende, boven hen uitstralende tulp te overstemmen.
..................
't Werd Zomer.--Toen stierven, op een heerlijken, lichten zon-dag,
al de witte madeliefjes.
Een booze, zwarte man met een zeis kwam 't gras maaien waarin ze
stonden.
Ring! ring! ring! ging de blinkende zeis door hen heen; en bij troepjes
lagen ze in 't doode gras, zelf stervende, hun laatsten blik naar de
Zon gewend.
De man met de zeis, verbaasd een tulp te zien staan in een weiland,
brak haar van den stengel, en lei haar voorzichtig neer, bij zijn jas,
die hij uitgetrokken had, omdat het zoo warm was.
Hij nam haar mee toen 't avond werd, en gaf haar aan zijn vrouw, die
haar in een groenig medicijnfleschje voor 't raam zette: een vreemde,
roode weelde in 't bruin-vale vertrekje. Daar stond ze nog een poos
in groezelig water, wijd open, moe....
Toen vielen een voor een haar glanzende bladeren af.
Ze was gestorven.... Haar gouden hart bleef alleen over.
Toen men zag, dat de tulp uitgevallen was, nam men den stengel uit
't fleschje, en wierp dien buiten, tusschen geurende, bruin-gele
muurbloemen, die aan 't huisje leunden; en toen het nacht was geworden,
daalden twee gevleugelde sterretjes naar omlaag, en namen haar mee
... omhoog ... naar den bloemen-hemel..................
De vuur-roode blaadjes lagen nog op de vensterbank. Een v
|