kheid bestond
van een trouw, onverzettelijk bewaard. Het knaapje gloeide: in zijn
oogen vonkten tranen, rillingen van geestdriftig begeeren tintelden
langs zijn rug: o een held te zijn, een martelaar voor de vrijheid,
groote daden voor de makkers te doen. Machtig ontwaakten in hem de
oerneigingen van sympathie en meegevoel, de sociale driften. En machtig
blies de wind der verbeelding hun vlammen aan. Hij werd Aristides, hij
werd Brutus, hij werd Scevola, hij leefde in die helden of zij in hem.
Dan sprak hij met zijn vader, en vond in diens oogen en stem iets van
zijn eigen verrukking, als de horlogemaker van hun eigen stad verhaalde,
die een republiek was evenals Sparta en Rome, en wier burgers ook voor
de vrijheid hadden gestreden tot den dood. Soms zag het kind hen,
gewapend en met rustigen tred, van de oefening op het marktplein keeren,
en hoorde hun krijgshaftige liederen klinken langs de straat. En de haat
tegen oude tyrannen en de liefde voor de helden van lang geleden
versmolt in zijn hart tot een gevoel, met de liefde voor de vaderstad en
de levende burgers, en hij zag hen omstraald met de deugden der burgers
van Sparta en Rome en met hun roem.
En ook deze kiemen en zaden zonken in zijn gemoed en dreven wortel en
kiemden; kiemden en stegen, een bosch van halmen in zijn bewustzijn,
toen hij man geworden was. Hij maakte hartstochtelijke boeken van de
gevoelens, die zijn kinderhart zoo heerlijk en zoo fel bewogen hadden.
En toen door zijn woorden de oude deugden der Grieken en Romeinen
opstonden en de fiere gestalten van tyrannenhaters bewogen, strekten
zich duizende handen naar hem en duizenden harten klopten het zijne
tegen in verrukking: de harten van mannen en vrouwen die als hij
burgerdeugd en onkreukbaarheid en rechtvaardigheid liefhadden en eenvoud
en familiezin. Dat waren de kleinburgers. Zij maakten zich op om een
grooten strijd te strijden tegen tyrannie en privilegie, tegen de weelde
en de lichte zeden der heerschers van toen. En vol waardigheid hulden
zij zich in het heroische gewaad der oudheid, dat Rousseau hun reikte:
hun eigen drang en wil en streven leek hun in die omhulling veelmalen
schooner toe.
* * * * *
Toen Jean Jacques twaalf jaar was kreeg zijn vader op de jacht--een
hartstochtelijk jager was hij--twist met een zekeren kapitein Gautier,
die gediend had in de lijfwacht van den koning van Polen. Isaac,
prikkelbaar en heetbloedig, achtte zich beleedigd, en
|