.. na het diner ... dat
deert immers niet!
--Dat deert mij.... Kijk! Ik ben weer kalm. Alles kan gerust blijven
zooals vroeger. Maak u niet meer lastig om mijnentwille nu, moeder....
--Denk ook een beetje aan mij, Goedele ... zult ge?
--Ik denk aan u....
--En beloof me dat ge braaf zult blijven.... Wel! Wel! een mensch heeft
al heel veel harde dingen voor in zijn leven ... hij mag niet zoo dwaas
zijn en kleine vervelingen opketsen tot smetten! Geef me een zoen....
Goedele stond recht en ging Ursule kussen op haar voorhoofd. Ze keerde
zich daarna langzaam omme en vertrok. Even bleef ze stille in 't
deurgat.
--Goeien avond.
Ze tort de trap op.
--Goeien avond, antwoordde Ursule.
Tot ze, dan boven, Goedele's kamerdeur hoorde sluiten, zat mevrouw
Wilder onbeweeglijk voor zich uit te kijken, zonder zien. De zoetigheid,
die zij om haren mond geleid had, viel meteen en haar bloed sprong in
een machtige geute naar heur slapen. Ze hief haar vuist omhooge en liet
ze met een forsig gezwaai neerploffen op het tafelberd. Een koffiekopje
joepte kantewaarts rinkelend omme en, over het witte laken, spreidde een
bruine vlek, die geleidelijk openging....
In de voorkamer stond Rik, en hij lachte stillekens, een diepe leute
gevoelend, zoo op een keer.
* * * * *
VI.
Goedele, als ze op hare kamer kwam, stak haar nachtlichtje aan en ging
neerzitten bij 't venster. De tuin was in dichte donkerte gezonken.
't Had al gesmokkeld in den avond, en nu begon het te regenen. Tegen de
ruiten sloegen de druppels, menig en leuterig, aldus een tokkelveuzeken
makend, dat eentonig en klagend was. Altemets vulde de wind zijn
zoevende flanken en dan roefelde de volle vlage ineens langs het raam.
Andermaal was 't weer zoete, en de regen trippelde in gelijke maten, zoo
smertelijk van zin, dat Goedele om haar herte een endelooze droefenis
voelde, die in warme aandoening opjoeg, kriebelend binnen hare oogen.
Ze zat in hare schoone eenzaamheid den dag te overpeinzen, die verleden
was. Ze herdichtte den pronten morgen, vol zonne en klare droogte, de
levende stad, het levende volk daar krioelend langs luidelijke straten,
al het geruchte, dat deugddoende was, en dan, bij Romaan en Madeleen,
de vrije, heldere huiselijkheid. Ze zag Wiezeken; ze had Wiezeken danig
lief. Ze voelde hoe vol leven ook dit huis ginder was, met dat heel
zieke kindeken, en hoe dood die muren hier, die zoldering, die heele
m
|