elkander schijnen te vereischen om elkander aan te vullen, die van leven
en dood alledaagsch, zij is niet minder snijdend en gedurig nieuw in de
bijzondere vormen, waarin zij optreedt.
Ziet daar den stoet, die de dooden wegbrengt, langzaam de straten
doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet.
Er zijn bakkers, die aan de levenden brood brengen; artsen, die het
leven gaan verdedigen; kooplieden, die, vast op het leven steunende,
twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaie
huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel, waarvoor kinderen
dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen
kijken naar den stoet met een verbaasden glimlach om wat zij niet
begrijpen, en het speelt weder voort. Verder gaat de stoet en nadert de
uiteinden der stad; eerst nog voorbij drukke pakhuizen, en fabrieken
niet, hare stoomende, snuivende, rammelende en kletterende bezigheid; de
haven laat hij links liggen, met al hare schepen, waar het bootsvolk
zingend bezig is de zeilen te hijschen voor de reis naar een ver land om
van daar de geriefelijkheden voor de levenden weer mede te brengen.
De zwarte wagenmenner, die onder de wippende huilebalk zijn winst zit te
berekenen, is de stad uitgereden, en langzaam gaat het nu door dreven,
waar de natuur met haar frisch groen, hare vruchten en bloemen niets dan
weelderig leven verkondigt. Een half uur later heeft die stoet zijn werk
volbracht, en alles is omgekeerd: de dood had al die mannen met zijne
machtige vuist een oogenblik bedwongen, zij ontworstelden zich aan dien
greep, zij keeren terug tot het leven, het leven neemt de overhand, en
de stoet, als uit eene dommeling ontwaakt, is, als door terugwerking der
tegengehouden veer, bij uitstek levendig geworden. De doodenrijder,
moderne Psuchopompos of Thot, zweept de paarden, die, de koppen
schuddend, wakker wegdraven: de volgkoetsen rijden luchtig voort, dartel
schuddende op de riemen; de zwarte dragers ontheffen hunne aangezichten
van de nederwaarts gebogene lijnen, en wenkbrauwen, oogen, mond staan
weer in de gewone plooien.
Deze optocht, die dagelijks als eene sombere frons het anders levendige
gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achtergelaten,
en in de werkzame, levendige stad ziet de terugkeerende stoet er als
iets vreemds, iets onbegrijpelijks, iets bespottelijks uit.
Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende
|