ie bij opbod, een gulden
voor van Dorsen, he? je moet de vrouw wat meebrengen jongen, voor de
eerste, voor de tweede, niemand niet? voor--de--derde--maal, voor van
Leeuwen.
En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de
andere geduwd, tot zij toevallig nog heel bij den kooper belanden.
Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de
omgeving, de kleine geliefde wereld van den eigenaar uitmaakte, uiteen,
en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan van
een mensch. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der
erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en
baatzuchtiger worden, met die aardige klimming, die de belanghebbenden,
zoo vaak belangstellenden, en deze belangzuchtigen doet worden, en de
voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl
daarbuiten toe, onder de kwinkslagen van den klerk en de grappen der
menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu
eens zijn het de kaarsen, die de klerk--afslager als "het nieuwe licht"
aankondigt; als er eene porseleinen kom voorkomt en een uit de menigte
vraagt, of er eene barst in is, roept deze grappenmaker: "neen,--twee;"
of als het eene klok is, en zij vragen "loopt zij goed?" luidt zijn
antwoord: "neen--zij hangt." Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan
naar huis, de notaris met zijne paperassen, de notarisklerk met de
groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de hangklok, en de
kaarsen van het nieuwe licht, en de gebarsten borden. Ook dit weefsel is
weder afgeweven.
In het huis wordt geverfd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had
met zijne hoop en zijne vrees, met zijne wenschen, zijne genoegens en
verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken een andere man en vrouw.
Alles wisselt, en op de stof van den een groeien de vruchten, de
bloemen, en het onkruid van den ander.
* * * * *
De heerweg leidde langs de begraafplaats, een hoog liggend stuk land,
dat, met een eeuwenouden aarden wal en greppel omgeven, in later tijd
met opgaande boomen omplant was. Voor den geest van een eenzamen
wandelaar, die zich op den rand van een greppel had nedergezet, bouwde
zich het verre verleden op, als de herinnering van een droom,
stuksgewijze, nevelachtig, en toch levendig belangwekkend.
Ontegenzeggelijk was deze omwalde ruimte van oude dagteekening. Een oud
Germaansch kamp wellicht, waar wagons en paar
|