atschappelijk vernietigd te
worden. En eene enkele stem, die zich verhief, versmoorde weldra in de
vunzige lucht en verstikte onder het onkruid.
Als eene ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout
vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden
het over, tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok,
wraak en vijandschap vervulde.
Onder de lagere klassen en onder het gepeupel, daar groeide het welig:
dat volk, altijd gereed, waar anderen nog in de theorie verkeeren, tot
de praktijk over te gaan, ziet gij de overal verspreide
Onkruid--beginselen weldra ten uitvoer brengen; gij ziet ze, op het
voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en
stelen. Als gij een oploop ziet waar men eenige lieden _Arminiaansche
duivels, Belialskinderen, godloochenaars_ scheldt, hen met steenen en
slijk werpt, hun leven bedreigt--dan ziet gij de vruchten van het
onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den schout een kettersch
gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetten, en het gepeupel juichte en
jubelde, dan was dat weder eene andere vrucht van het onkruid. Als gij
ze ziet razen en plunderen en schenden, waar zij er kans toe zien, dan
kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op.
Maar ook--waar gij dit het minst moest gezocht hebben--ook in de kerk is
het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt,
den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook daar op
de bladen en verduistert den zin voor wie ze openslaat. Als de
getabberde mannen de bladen openen, stijgt er eene muffe champignonlucht
uit; dan nemen zij een tekst, maar bezien alleen het vuil, dat er op
gegroeid is; dan preeken zij uit hun hart vol onkruid en strooien de
vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij daarbij
hunne mede-christenen als "_pesten, duivels, mammelukken_" afschilderen,
en de gemeente ophitsen tegen die van hunne regenten, welke nog niet
door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten
opgenomen en schieten daar welig op.
Sedert 1623 hadden zich aan dien duisteren hemel hier en daar
lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een
liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken, van welke zijde de
mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat
wij de eer daarvan aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627
reeds verscheidene steden, waar den
|