een buurman te
redden--dat was de oogenblikkelijke uitvoering van een kort beraad, en
werd hem nog vergund door de belemmering, die de half ingevallen deur
den binnendringenden aanbood.
Toen het grauw binnen was, vond het geen Arminianen, geen predikant,
geen kettersche vergadering,--niets dan een verlaten huis. Het was nog
bezig met de meubelen uit de ramen te werpen, blinden en vensters af te
rukken, ja zelfs tot van het dak pannen en sparren naar beneden te
slingeren, toen eindelijk eenig krijgsvolk aanrukte. De schout was al
eens komen kijken, maar op zichzelven niets kunnende doen, weder
vertrokken, en het had lang opgehouden, eer men overeengekomen was een
korporaalschap musketiers van de bezetting, of wat ruiters van de wacht
te doen oprukken, want zooals men eenerzijds machten had, die telkens in
elkander ingrepen, was er ook somtijds weder zulk eene vrees voor de
grenzen van elks gezag, dat men in het geheel niet handelde.
Zoo onze aandacht niet geheel op het huis gevestigd ware geweest, hadden
wij aan den zoom der tierende volksmenigte een jongen man kunnen
opmerken, die er naar scheen te kijken en tevens geheel in de
beschouwing verzonken was. Die in zijn binnenste had kunnen lezen, zou
er een vergeten van het gruwelijke van het feit, en eene zonderlinge
soort van welgevallen in die beweging, in die koppen en figuren vol
hartstochtelijke uitdrukking, in die door elkander woelende groepen
hebben opgemerkt. Door een gedrang om zich heen werd hij uit zijne
studie gerukt. Er was een bejaard man, reeds grijs van haren, en met een
wijden tabberd met bonten zoom, als beschutting tegen de avondkoelte,
gekleed, dien eenigen uit den hoop bezig waren te beleedigen. De
krijschende stem van een woest wijf had geroepen:--ik ken hem, hij is
ook al van 't hondje gebeten! En--een kettersch predikant, dat liep als
een vuurtje rond. Men trok hem reeds bij den tabberd, toen de jonge man
hem onder den arm vatte en het wijf ter zijde duwde.
--Weg! riep hij. Die man is zoo rechtzinnig als Smout--of als jij en ik,
liet hij er op volgen, terwijl de knevel den sarcastischen trek om zijn
mond bedekte,--op zij!
Of men opzag tegen de forsche en breede gestalte, het scherpe en vaste
oog, en de fiksche vuist, die uit de mouw van het wambuis stak, of dat
men door een vernieuwd getier aan de zijde van het geplunderd wordende
huis word afgetrokken, toen--hij zich met den linkerarm ruim baan maakte
en met den rechter--den andere medev
|