den heeren de waarheid te zeggen, zeide de eerste spreker,
op een toon, die lof noch blaam, aanduidde.
--Niet waar? dat durft hij; ik ben nieuwsgierig hoe hij 't heden maken
zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en al twee malen
voor burgemeesters ontboden.
--Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regeering had
uitgevaren....
--Uitgevaren?... hij heeft ze met Gods Woord gekastijd, omdat zij blind
zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen.
--Is dat burgemeester Geelvink?
--En Andries Bicker,--nu, die zullen daar ook niet voor niets komen en
wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al
met Boom, 't ziet er paapsch uit in die bank.
--'t Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den
wettigen magistraat.
--Men moet God meer dienen dan de menschen, sprak de andere kortaf en
zijn buurman met wantrouwen aanziende.
--Dat is waar--maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze.
--Arminiaan! riep de andere met bitterheid. Doch hij, wien het gold, had
zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten.
De vier genoemde burgemeesters en eenige leden der vroedschap hadden op
de gezwollen kussens in het gestoelte over den preekstoel plaats
genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een
vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat
laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat,
met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen en de uitstekende
wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met
sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar tevergeefs zocht men,
wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen blik, die, zoo hij aller
oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone
en edele geopend is.
Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een van Datheens
psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken.
Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van Hem uw
lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding
der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij
rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij, die de misslagen van
anderen wilt bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en
geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren
wilt, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te
beginne
|