e kunstenaar en dichter
niet begrepen en weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer
kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk
figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel onpartijdig, waar
zij ook neerkwamen.
Ik wilde die prent koopen, maar de deur van het winkeltje was gesloten:
van al de heerlijkheid is vandaag niets te krijgen, en als de kleine
jongens hooren, dat dit zoo is, omdat de oude winkelier dood is, dan
begrijpen ze er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige
beteekenis is, of zij vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat dat
ding hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen
van den goeden man.
Zagen wij in de stad het leven de overhand nemen, hier heeft op het
oogenblik zijne machtige tegenpartij het gewonnen. De groote
medicijnflesch van den meester heeft er niets tegen kunnen doen, en
staat nu op den schoorsteen in het kamertje achter den winkel, en de
kurk kijkt schuin en verlegen op de deftige bef neer, alsof zij zeggen
wilde: daar komen wij gek af. De hoog en bijna tegen de zoldering
hangende schilderijtjes en de spiegel zijn naar den muur omgekeerd;
zooals dat, zoowel uit een soort van eerbied als van bijgeloof, pleegt.
Alles is verzegeld, maar eene kast met hardgeel geverfde deuren niet, en
als gij die opent, ziet gij daar een alledaagsch, maar even
ondoorgrondelijk iets. De oude man, die daar ligt, is geen zeer bekend
of publiek persoon geweest; zijn strak gelaat, met die bijzondere
uitdrukking, die gewoonlijk aan den mond van dooden eigen is, moge
ernstige denkbeelden inboezemen en een heer van gedachten--maar het zegt
niets aan den beschouwer over het geheim van het innerlijk leven, van
het zedelijk en geestelijk bestaan van dien man; misschien was hij goed,
voortreffelijk, misschien slecht, misschien was hij gelukkig of diep
rampzalig. Alleen zijn koud kleed ligt daar nog, zijn tast--en zichtbare
vorm,--het etherische is weg, vervlogen als een vlug zout, waarvan de
flesch gebroken is.
Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem wegbrengt;
acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd
wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen;
paarden en koeien, wagens en karren, arbeiders, werklieden en kramers;
en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf het schoolgebouw uit, en
dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stilhouden, om van
hand te verwis
|