en gekomen, steeg de menigte de Prinsegracht op, en hield
daar weldra stil voor een huis van vrij aanzienlijke gedaante, waar
Joris Klaasz., de verdachte, woonde.
--Hier zijn de Arminianen! krijschten de stemmen, hier zijn zij ter
preek!
--Er in mannen, valt aan! slaat dood! trapt de deur in! rijt luiken
open!
Een aantal vuisten rammeide op deuren en vensters, terwijl men
schreeuwde om den huisheer. Er verliep eenige tijd, waarna een der
bovenvensters geopend werd en Joris Klaasz. de onstuimige menigte tot
stilte wenkte, die zich als eene golvende watermassa beneden hem bewoog.
--Hier ben ik mannen--wat wilt gij van mij?--wat heb ik ulieden misdaan?
--Lever den Arminiaanschen prediker uit! riepen een paar stemmen.--Neen,
klonk het van eene andere zijde, dat is niet genoeg, laat ons binnen--er
wordt hier gepreekt--wij moeten ook wat van de mis hebben!--de deur open
of je huid is er mee gemoeid!
--Gij bedriegt u, goede vrienden--men bedriegt u;--er wordt hier niet
gepreekt--er is hier geen Arminiaansche vergadering.
--Dat lieg je--de deur open--of het gaat in brand!
--Welaan, dat twee of drie van u hier komen--die kunnen zien....
Een steen zwierde door de lucht en rukte, de ruit des vensters
doorvliegend, den burger de muts van het hoofd. Toen sleet hij het luik,
twijfelend wat te doen. Een oogenblik later stoof hij de trap af, naar
de binnenkamer; grooter schrik nog, dan de aanval verwekt had, joeg hij
zijne vrouw aan, toen hij het boven de schouw hangende geladen roer
afnam. Hij had besloten zich te verdedigen; de luiken waren stevig, de
deur was goed voorzien van klink en ketting, en hij kon het uithouden
tot wellicht de schout of een korporaalschap der bezetting zou opdagen.
Zoo stond hij in het voorhuis, de wakkere burger, de kogeltasch om de
schouders en leunende op het lange roer, gereed den eerste, die de
schendende hand aan zijn huis zou slaan, door het raam neer te
schieten,--zoo stond hij als tegenover een vreemden vijand, als in een
bolwerk of walgang. Doch wat hij niet zoo spoedig gewacht had gebeurde;
met een langen balk door het muitende gespuis ingeramd, splinterde de
deur en bezweek ten halve. Toen bemerkte hij door het half geopende
paneel, dat hij weinig kans had zich tegen de woedende gezichten, die
hij ontdekte, te verdedigen. Hij wierp zijn musket op den grond, want
hij dacht om de zijnen; naar het achterhuis te vliegen, vrouw en
kinderen den tuin in te drijven en over den muur bij
|