rdam te vinden was.
Het Moriaentje was tegenwoordig eene politieke club; daar kwamen nu
gewoonlijk, behalve al die heidenen, die eene groote stad in de kelders
en zolders harer stegen bewaart, ook nog de helden en staatslui van de
kan en de kroes, en die ontevredenen, die zich van de troebelen iets
beloofden.
Onder die groepen, op de bierbank gezeten, was er eene van de anderen
eenigszins onderscheiden; te zeggen, dat die drie mannen van beter
gehalte waren dan de rest, is wellicht te gunstig gesproken; misschien
waren zij nog slechter dan de overigen, omdat zij beter hadden kunnen
zijn.
De een zag er half als een krijgsman, half als een burger uit; de breede
groef dwars over zijn bruin gezicht had hij zeker niet door de kan of
het mesje, maar op eerlijker wijze, wellicht onder Maurits in het open
veld opgeloopen; eenige zorg aan baard en knevel besteed, en een platte,
vrij zindelijke halskraag toonden, dat hij niet tot het laagste gemeen
behoorde. Half vrijbuiter, zooals de toenmalige soldaat was, kon hij
zich nu buiten dienst moeielijk rustig houden; even dapper als hij
dronk, schonk hij van het krasse bier aan zijne kameraads, waarvan de
een, een klein gezet kereltje, met een burgerlijk rood gezicht, en de
dichte kroeze door eene muts met eene haneveer gedekt, reeds vrij
opgewonden was. De derde had eene soort van deftigheid over zich,
daaruit voortspruitende, dat hij de geleerde van de bent was, en de man
ijverig in het besturen van geheime bijeenkomsten, in het opstellen en
doen onderteekenen van petities en dergelijke karreweitjes.
Deze drie personen genoten in dit gezelschap eenig aanzien en zaten ook
afzonderlijk. De vierde, die bij hen kwam, was een theologische
geestdrijver, lang en schonkerig, een groezelig gezicht vol schaduwen,
die men niet wist van waar zij kwamen, met dat leelijke soort van vel,
dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne
aderen zat en door het vel doorscheen.
Op het tijdstip, dat wij hen nu zien, waren de drukte en het rumoer op
het hoogst gestegen. De laatst binnengekomene, met het vuile gezicht,
had onder die groepen in het voorbijgaan eenige woorden
gestrooid--vonken in het buskruid.
--Wat is er aan de hand? vroeg hem de eerste van de drie personen, die
wij meer bijzonder beschouwden.
--Er is sprake, hoe die Arminiaansche Belialskinderen weer aan den gang
zijn, antwoordde de toegesprokene, zij houden eene groote bijeenkomst
van avond.
--Naar d
|