fd, en toen alles te
morzel lag, riepen alle omstanders uit:--Zij hebben gelijk, daar is geen
geest in; ook in de kunst is geen geest.
Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen
bevoelende, uitriepen:--Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men
niet tasten kan, bestaat niet.--En alle menschen vonden het ook zoo.
In den staat maakten zij eene wet, dat niemand meer van geest mocht
spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn,
die niet bestaan en volstrekt van geen practisch nut zijn.
--Ach, waar zijn de geesten heengevlogen? klaagden de kinderen,--waarom
komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei
goeds en schoons vertellen? Ach, waar zijn de geesten?
--In den kelder, in het turfhok, stoute bengels! riepen de menschen.
Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op
aarde verschijnt, geene geesten zaten; toen de beste en verstandigste
der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer
geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en
zwakke zielen, die slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve
al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten de lieden
niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil
en in het spookkasteel, en bij de dwaallichten en den driesprong, en in
het koffiedik, dat zij de geesten moesten zoeken; en in de plaats van de
reine etherische wezens, stelden zij ze zich niet anders voor dan als
geraamten en bleeke spoken, katten en duivels uilen en heksen op
bezemstelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame
gebouwen, joelende op de hei en door de schoorsteenen, zwierende,
gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.
De geesten leefden ook niet meer onder de menschen; zij gingen hooger
wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddellijk
tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de
zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht van den dag en onder
de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders; het waren slechts
uitverkorenen, aan wie zij zich bleven vertoonen.
Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat, de
beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de
geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te
voorschijn. Dan vieren zij feest en reien in de bosschen en op de
velden, dan s
|