strijd als hij. Zij moesten persoonlijk over dien vrede met elkander
spreken, elkander verhalen van de wonderlijke openbaringen, die hem
hadden aangekondigd, afzien van al de kleine belangen, die een beletsel
zouden opleveren, als de onderhandeling aan geestelijken,
rechtsgeleerden of legerhoofden werd toevertrouwd. Laat de koning van
Frankrijk maar wat grenssteden en kasteelen afstaan. Terstond na den
vrede zou de kruistocht worden voorbereid. Overal zal alle strijd en
veete beslecht worden, het tiranniek bestuur der staten zal hervormd
worden, een algemeen concilie zal de vorsten der christenheid opwekken,
om ten oorlog te trekken, indien de prediking niet helpen mocht, om
Tartaren, Turken, Joden en Saracenen te bekeeren. [173] Niet
onwaarschijnlijk was er van zulke ver strekkende plannen nog sprake in
het vriendschappelijk verkeer van Mezieres met den jongen Lodewijk van
Orleans in het klooster der Celestijnen te Parijs. Ook Orleans leefde,
zij het met meer bijmenging van praktische en baatzuchtige politiek,
in die droomen van vrede en kruistocht. [174]
Het is een wonderlijke kleuring van de wereld, dat beeld van de
maatschappij gedragen door het ridderideaal. Het is een kleur, die niet
goed houden wil. Wien men ook neemt van de bekende fransche chronisten
der veertiende en vijftiende eeuw: de scherpe Froissart, de droge
Monstrelet en d'Escouchy, de plechtstatige Chastellain, de hoofsche
Olivier de la Marche, de bombastische Molinet, allen met uitzondering
van Commines en Thomas Basin beginnen met hoogdravende verklaringen,
dat zij schrijven ter verheerlijking van ridderdeugd en roemrijke
wapenfeiten. [175] Maar niemand kan het geheel volhouden, Chastellain
nog het best. Terwijl Froissart, zelf dichter van een hyperromantischen
aflegger der ridder-epiek: _Meliador_, met zijn geest zwelgt in ideale
"prouesse" en "grans apertises d'armes", schrijft zijn journalistenpen
voortdurend van verraad en wreedheid, sluwe baatzucht en overmacht, een
krijgsbedrijf, dat geheel een zaak van winstbejag is geworden. Molinet
vergeet doorloopend zijn chevaleresken opzet en vertelt, afgezien van
zijn taal en stijl, de gebeurtenissen helder en eenvoudig, om zich af
en toe den edelen zwier te herinneren, dien hij zich had opgelegd. Nog
uiterlijker is de ridderlijke strekking bij Monstrelet.
Het is alsof de geest van deze schrijvers,--een ondiepe geest, moet men
zeggen--, de ridderlijke fictie aanwendt als een correctief op de
onbegrijp
|