ns dansten bij het
licht van flambouwen. Trommels sloegen, trompetten schetterden, liederen
bruischten door den zomeravond, terwijl de windingen van den grooten
stoet aan en af deinden in het flikkerend schijnsel. Vrouwen kwamen hun
huizen uit en half ontkleede kinderen tripten aan om hun deel van de
pret. Dienstmeisjes brachten drank, het werd een algemeene vreugde. Men
zong, danste, schertste, verbroederde zich. De harten gingen open, een
dronkenheid zoeter dan van wijn alleen maakte ze vrij van den last van
zorg en nijd en alleenheid, die dikwijls zwaar drukten in het
dagelijksch doen.
Een der burgersoldaten, een vurig man, hartstochtelijk van wezen, boog
zich over tot het knaapje dat hem vader noemde, kuste het en sprak met
beving in zijn stem: "o mijn kind, heb lief onze goede stad. Zie de
burgers, hoe zij als vrienden en broeders te zamen zijn, hoe liefde en
eensgezindheid tusschen hen heerschen. Jij ook zult bezoeken vreemde
landen, als ik deed in mijne jeugd, daarvoor ben je een Genever. Maar
nergens in de wereld zult je zulk een schouwspel zien."
Het bruinoogig, sierlijk knaapje, dat die woorden inzoog met de
ontroering die in ze trilde, en alles in zijn gemoed verzonk en wel
bewaarde, was Jean Jacques Rousseau.
II. KINDSHEID.
Zijn vader was uit een geslacht van fransche emigres, van ouder tot
ouder horlogemakers, gezeten burgers. Voor zulken was de kans nog niet
gansch uitgesloten, allengs tot maatschappelijk aanzien te stijgen, door
hun medeburgers geroepen te worden tot een der openbare eere-ambten, die
te bekleeden den weg baande naar het lidmaatschap van den "grooten
Raad." De grootvader van Jean Jacques, David Rousseau, bracht het tot
_dizenier_, dat is een soort ondergeschikt vrederechter in zijn
stadskwartier. Maar in het volgend geslacht ging die kleine stijging
weer verloren: Isaac, de vader van Jean Jacques, bezat de eigenschappen
niet die hun bezitter geschikt maken tot hoogeren maatschappelijken
staat op te klimmen. Hij was opvliegend en lichtgeraakt, genotzuchtig en
ongestadig, te heetbloedig en ongeduldig voor een solied handwerksman.
Op zijn een-en-twintigste jaar gaf hij gehoor aan een dier wonderlijke
opwellingen welke voor bezadigde lieden dengeen die ze volgt tot een
dwaas stempelen: hij verwisselde gedurende eenige maanden zijn
voordeelig en eerbaar ambacht voor het beroep van dansmeester, dat zagen
wij, weinig in tel was bij de mannen van den ouden stempel. Hij kon
vioolspelen e
|