beter aan toe?"
"Luister eens! Toen hij mij alles beleden had, toen, moet ik je
openhartig bekennen, zag ik het verschrikkelijke van je toestand nog
niet in; ik zag slechts hem en het verstoorde huiselijk leven. Het
deed mij leed; maar nu ik met u als vrouw gesproken heb, zie ik alles
anders in; ik peil je kommer en ik kan je niet zeggen, hoezeer ik
met je begaan ben. Maar, Dolly! Mijn hartje! Een ding zou ik nog zoo
gaarne willen weten.... Ik weet niet.... Hoeveel liefde gij nog in
je hart koestert voor hem? Gij zelf moet weten, of er nog zooveel
liefde in u is om hem te kunnen vergeven.... Indien gij nog zooveel
liefde hebt, vergeef hem dan."
"Neen"--begon Dolly, maar Anna viel haar nogmaals in de rede en kuste
haar de hand:
"Ik ken de wereld beter dan gij," sprak zij; "ik ken deze soort van
menschen als Stiwa en weet, hoe zij dat beschouwen. Gij meent, dat
hij bepaald met haar over je heeft gesproken.--Neen, dat heeft hij
niet.--Zulke mannen zijn wel ontrouw, maar beschouwen toch hun vrouw
en hun huiselijken haard als hun heiligdom. Ik weet niet, hoe het komt,
maar deze vrouwen hebben in hun oog altijd iets verachtelijks en komen
nooit in aanraking met hun familieleven, alsof ze een onoverkomelijken
slagboom tusschen haar en hun gezin hadden gelegd. Ik begrijp dat niet,
maar het is toch zoo."
"Ja! maar hij heeft haar toch gekust!"...
"Hoor eens, Dolly, mijn hartje! Ik heb Stiwa gekend, toen hij je het
hof maakte; ik herinner mij nog zeer goed, hoe hij tot mij kwam en
weende, als hij over je sprak; ge waart voor hem een heilige, en ik
weet, dat hij, hoe langer hij met je leefde, u al hooger en hooger
stelde. Gij waart en zijt voor hem een soort godheid, en dat andere
is geen afdwaling van zijn _ziel_...."
"Maar als die afdwaling zich herhaalt?"
"Dat kan onmogelijk, voor zoover ik zou denken."
"Zoudt gij hem vergeven?"
"Ik weet niet," zeide Anna, "daar kan ik niet over oordeelen.... Maar
toch", zeide zij nadenkend.... "Ja, ik zou het kunnen. Ik zou wel
niet dezelfde zijn gebleven, maar ik zou toch vergeven en doen alsof
er niets was voorgevallen."
"Ja, dat spreekt van zelf," viel Dolly haastig in, alsof ze wat
ze sprak, reeds dikwijls had overwogen; "anders zou het ook geen
vergeving zijn. Als men vergeeft, dan ook geheel! Maar kom!" zeide
ze en stond op, "ik zal je eens naar je kamer brengen."
Onderweg omhelsde zij Anna. "Melieve! hoezeer verheug ik mij dat gij
gekomen zijt. Het is mij zoo v
|