Schuck, door het gerucht ontwaakt,
had een der aanvallers, die reeds in zijne kamer was doorgedrongen,
overhoop gestoken, en vervolgens in allerijl de deuren en vensters
gebarrikadeerd. De woning werd nu formeel belegerd; men wierp brandende
pijlen op het dak van nipa; maar door eene hevige onweersbui, van
stortregen vergezeld, was dit dak gelukkig zoo nat geworden dat het
geen vuur vatte. De heer Schuck schoot op goed geluk, bij het licht
der bliksemstralen. Eindelijk, bij het aanbreken van den dag, trokken
de aanvallers af, drie dooden en een gewonde achterlatende. Over het
lot van dezen laatste zal de sultan uitspraak doen.
De weg, die het eiland van het noorden naar het zuiden, van de
spaansche nederzetting tot Maibun, doorsnijdt, biedt nergens ernstige
moeilijkheden aan; men bemerkt zelfs duidelijk, dat hij voor den
oorlog, toen er op het eiland slaven in overvloed waren, zeer goed
moet zijn geweest; tegenwoordig moet men de beken doorwaden, want de
boomstammen, die weleer als bruggen dienden, zijn vergaan. De weg
loopt eerst door een woud, tusschen de bergen But-Dato en But-Tulah
aan de eene, en den Tuman-Tangis aan de andere zijde; dan loopt de
weg met kleine krommingen langs de flauw glooiende berghellingen,
die naar het zuiden afdalen. Op dien geheelen tocht ziet men niets dan
eenige verwoeste en verlaten hutten, in de schaduw van kokospalmen en
mangoustans, waarin groote troepen apen springen en dartelen. Eerst
in de onmiddellijke nabijheid van Maibun vindt men eenige ellendige
hutten, die bewoond zijn.
Na opnieuw eene beek te hebben doorwaad, komen wij in een groot
weiland, waar wij met geregelde tusschenpoozen geweerschoten hooren
knallen. Wij bevinden ons op het schietterrein van den sultan, die
steeds zijn namiddagen doorbrengt met het kijken naar schijfschieten;
het paleis, een uitgestrekt, maar uiterst landelijk gebouw, van bamboe
en riet opgetrokken, verrijst tegenover ons; ter linkerhand wordt het
weiland begrensd door eene diepe beek; aan de overzijde van die beek
ligt het dorp Maibun, dat zich tot aan de zee uitstrekt. Wij stijgen
van onze paarden en begeven ons naar Mohammed Yamaloel Alam. De sultan,
door zijne hovelingen omringd, zit in een prachtigen leuningstoel,
onder eene vrij armzalige kiosk van nipa. Naast hem staat zijn zoon,
Brahamuddin, die er verstandig en slim uitziet. De sultan en de prins
zijn beiden op het rijkst uitgedost in prachtgewaden van chineesch
satijn; hunne krissen en
|