ondvloed komen wij
aan ons ellendig bivouak van gisteren, waar wij den nacht doorbrengen
op een leger van haastig dooreengevlochten knoestige takken.
11 October.--Toen de dag aanbrak, waren wij bijna verstijfd, maar
een goed vuur en eenige koppen koffie helpen ons weer op de been. Wij
overnachten in de rancheria van Bitil, waar wij het genoegen hebben
onzen vriend aan te treffen, die geheel van zijne koorts genezen is.
Den volgenden dag kwamen wij aan de rio Tagulaya, die ons bij de
beklimming zoo veel moeite heeft veroorzaakt. Mani heeft nu geen
enkele reden meer om ons aan de waterproef te onderwerpen: hij brengt
ons dan ook langs een zeer bruikbaar pad, dat over de hoogten aan den
linkeroever van de beek loopt. Op de vraag, waarom hij ons de eerste
maal dien weg niet had gewezen, antwoordde hij, dat hij meende dat wij
haast hadden en dat de weg door de beek de naaste was. Wij stelden ons
met dat antwoord tevreden; wij hadden ons doel bereikt, en tot onze
groote verrassing en blijdschap vonden wij ook onze paarden terug,
die wij niet meer hadden gehoopt weer te zien. Om drie uren in den
namiddag komen wij aan de rancheria van Mani, waar wij de treurige
tijding vernemen van het overlijden van eene zijner vrouwen, die
den vorigen dag bezweken was. Dit is een ongelukkig geval, want
er is alle reden om te vreezen, dat de Bagobos den dood van deze
vrouw zullen beschouwen als een teeken van den toorn van Mandarangan
over het beklimmen van den hem gewijden berg; en dat zij, als naar
gewoonte, zullen trachten, den toorn van den god door menschenoffers
te bezweren. De kommandant Rajal neemt Mani ter zijde en brengt hem
met den meesten nadruk onder het oog, dat zoo iets niet geduld zal
worden. De dato zweert bij de nagedachtenis zijner moeder, dat hij
geen bloed zal vergieten; en naar ik later vernomen heb, heeft hij
eerlijk zijn woord gehouden.
13 October.--In den loop van den morgen zijn wij weder te Davao,
waar men met niet weinig verbazing het welslagen verneemt van onze
expeditie, waarvan de inlanders en de Bisayas eenstemmig verklaard
hadden, dat zij noodwendig mislukken moest. Wij zijn wel een weinig
vermoeid, maar zeer voldaan. Ik voor mij heb, ondanks enkele
vermoeienissen en ontberingen, die trouwens van zulk een tocht
onafscheidelijk zijn, de aangenaamste herinnering behouden aan dit
uitstapje, dat door de welwillendheid, de vriendelijkheid en het
onverstoorbaar goede humeur mijner spaansche gastheeren voor mij
|