Mindanao.
Dien eigen avond, omstreeks tien uren, wierpen wij het anker uit in
eene kreek, voor het dorpje Placer. Ik zend mijne lieden naar den
wal om daar te overnachten en houd alleen twee muchachos bij mij.
Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bevond ik mij op eenige
kabellengten van de kust en geheel alleen aan boord; gedurende
den nacht hebben de muchachos zich uit de voeten gemaakt en is
de banca losgeraakt. Mijne muchachos waren van Surigao vertrokken
zonder een penning op zak, maar de matrozen hadden nog wat geld, en
overeenkomstig het gebruik bij de Bisayas, hebben allen te zamen dit
geld verdronken. Gelukkig drijft de wind mij naar de kust; ik hijsch
het zeil; na verloop van korten tijd is mijn personeel weer kompleet
en kunnen wij weder vertrekken.
Ten zuiden van Placer is de kust zeer onvolkomen door eilanden
gedekt; de wind wakkert aan, en de zee gaat hoog; ten elf uren zijn
mijne roeiers uitgeput. Ik acht mij gelukkig dat wij onder den wal
van het eilandje Cabgan, eene halve mijl ten zuiden van Gigaquit,
kunnen ankeren.
Wij krijgen nu de zoogenaamde _colla_--dat wil zeggen, onophoudelijke
regenbuien vergezeld van hevige windvlagen;--zij duurt twee dagen
achtereen; aan de windzijde kan men zich, op het strand van het
eilandje, niet dan met moeite op de been houden. Den veertienden
begint de wind wat te bedaren; intusschen kom ik tot de onaangename
ontdekking dat mijne bemanning viermaal meer levensmiddelen heeft
verbruikt dan waarop gerekend was, en dat zij het overige hebben
laten bederven. Wij moeten naar Gigaquit gaan om nieuwen voorraad op
te doen. Ondanks de onstuimige zee, gaan mijne manschappen, zonder
een woord te zeggen, aan boord. Ik laat koers zetten naar den mond
van de kleine rio van Gigaquit, ten zuidwesten van Cabgan; de hevige
noordoosten wind, die bijna tot storm is aangewakkerd, drijft ons
met vliegende snelheid door het met ondiepten en banken bezaaide
water naar de kust; op eenigen afstand van de rio worden de golven
grooter en langer, maar de banca glijdt nog zonder moeite over hare
oppervlakte. Mijne roeiers kennende, kom ik op den gelukkigen inval, de
zeilen te doen hijschen. Het water neemt eene aschgrauwe kleur aan; de
golven worden al breeder en steiler: wij bevinden ons op de baar. Eene
reusachtige golf stort zich op de banca, tilt haar als eene voer omhoog
en vloeit dan onder haar weg; de banca drijft nu op een volkomen
kalm en effen water, grijsgeel van kleur. Ma
|