n Jose Pinzon, gouverneur
van Davao, met een deel van zijn escorte, overvallen en vermoord. De
bewoners ontvangen mij wel niet vriendelijk, maar durven niet verder
gaan, want zij zijn voor hun vroeger verraad geducht gestraft.
Daar de Tagum steeds bochtiger en ondieper wordt, raakt mijne
banca telkens aan den grond en kom ik niet dan uiterst langzaam
vooruit. Eerst tegen zes uren in den avond van den zevenden kwam ik
te Babao, het eerste dorp der Mandayas, waarvan de inwoners de vlucht
namen, toen zij mij aan land zagen stappen. Door den vrij belangrijken
diepgang van mijne boot kan ik haar niet meer gebruiken; ik zend
haar dus met de bemanning naar Davao terug, en moet nu trachten,
van de Mandayas lichte prauwen en roeiers te bekomen. Mijn tolk
wordt, behoorlijk van geschenken voorzien, het bosch ingezonden om
de gevluchte dorpelingen op te sporen; hij brengt er slechts enkelen
mede; maar wat ik reeds vroeger vreesde, blijkt nu de waarheid te zijn:
de kerel is het mandaya volstrekt niet meester. Gelukkig heeft dit
dialekt veel overeenkomst met het bisaya; na een langdurig gesprek,
dat van dezen of dien kant herhaaldelijk door gevraagde inlichtingen
en verdere bijzonderheden werd afgebroken, werden wij het eindelijk
eens. Morgen krijg ik drie lichte vaartuigen, die tegen den oever
vastgemeerd liggen, en zes roeiers, die de prauwen moeten terugbrengen,
zoodra de rivier ophoudt bevaarbaar te zijn.
Als ik den volgenden morgen vertrekken wil, zijn er geen roeiers te
vinden: al de mannen zijn opnieuw in de bosschen gevlucht; de vrouwen,
die in de hutten zijn achtergebleven, zien mij met verbaasde domme
gezichten aan, zonder dat het mogelijk is, haar een enkel woord
te ontlokken. Terwijl mijne muchachos de vluchtelingen opsporen,
houd ik mij met sterrekundige waarnemingen bezig. De Mandayas zijn
nergens te vinden: maar de drie toegezegde booten liggen nog altijd
aan den oever gemeerd. Al mijne bagage is in die drie prauwen gepakt;
ik zend de banca van don Basilio naar Davao terug, en ga op weg met
mijne vier muchachos en mijn zoogenaamden tolk.
Een mijl boven Babao neemt de Tagum eene andere rivier op, de
Sahug genaamd. Na eenige aarzeling, tengevolge van tegenstrijdige
inlichtingen, besluit ik den Sahug op te varen; omtreeks vier uren
in de namiddag kwam ik te Mapawa, een vrij talrijk bevolkt dorp der
Mandayas. De bewoners houden zich aanvankelijk op een afstand, maar
zonder eenige vijandelijke houding aan te nemen;
|